HET BOEDDHISME IS EEN LEVENS BESCHOUWING!!

HET BOEDDHISME IS EEN LEVENS BESCHOUWING!!
Een Boeddha is een Goddelijk persoon, die de staat van verlichting bereikt
heeft. Hij heeft het aardse leven verlaten en is binnengetreden in het
Nirvana. Oorspronkelijk was deze uiterste staat van onthechting slechts
voorbehouden aan de historische Boeddha, Siddharta Gautama 'Sakyamuni'
(=wijze van de Sakya's).
Gedurende de ontwikkeling van het Boeddhisme van een filosofisch systeem
naar volksreligie zijn er meerdere Boeddha's bijgekomen. Hierbij wordt
de Boeddha Sakyamuni beschouwd als de Boeddha van het huidige tijdperk
en de Boeddha Maitreya de toekomstige boeddha. Ook in het verleden zouden
er vele boeddha's bestaan hebben.
Vaak afgebeeld zijn de vijf zgn. Meditatieboeddha's', waaronder de Boeddha
Amitabha en de Boeddha Vairocana.
Boeddha's werden steeds meer vereerd als goden. Dit was soms moeilijk
te rijmen met de menselijke gedaante van de historische Boeddha Sakyamuni.
Er zijn echter in de loop der tijden aan Sakyamuni eveneens goddelijke
karaktertrekken toegekend. Zo zou hij zijn overleden moeder in de hemel
bezocht hebben en (via een ladder!) weer naar de aarde teruggekeerd zijn.
Hierna volgt een korte beschrijvingen van de volgende boeddha's:
Sakayamuni
Maitreya
Amitabha
Yao
Vairocana
Boeddha S(h) akyamuni
Chinees: Of
Sakyamuni was de historische Boeddha. Hij werd geboren in Noord-India
in het vorstendom der Sakya's. 'Sakyamuni' betekent 'Wijze van de Sakya's'.
Zijn echte naam was Siddharta Gautama. Hij zou geleefd hebben van 563
tot 483 v. Chr. (Sommige bronnen hanteren andere data).
In China ziet men maar zelden afbeeldingen van Sakyamuni in 'moderne'
tempels.
Meestal wordt hij staande afgebeeld. In dat geval houdt de Boeddha Sakyamuni
zijn handen gewoonlijk op borsthoogte. In het totaal zijn er zeven verschillende
handgebaren (zgn. Mudra's) mogelijk: Gebaar van geruststelling, onderricht,
geven, aanraken van de aarde, meditatie, het in beweging zetten van het
rad van de leer en tenslotte het gebaar van het Hoogste Inzicht.
De afbeelding uit de zesde eeuw toont een bronzen vergulden beeldje (ca.
30 cm hoogte) van de Boeddha Sakyamuni in een typische pose. De gebaren
symboliseren 'geven' (linkerhand) en 'geruststelling' (rechterhand).
Boeddha Maitreya
Chinees: Mile (of), Japans: Miroku.
Maitreya is de toekomstige boeddha. Vaak wordt Maitreya niet tot de Boeddha's
gerekend, omdat hij immers nog niet verschenen is. Daarom wordt hij wel
voorgesteld als Bodhisattva of als een geheel op zichzelf staande godheid.
In de Indiase en vroeg-Chinese afbeeldingen werd hij nog conventioneel
afgebeeld en soms moeilijk te onderscheiden van Sakyamuni of Amitabha.
Maitreya is vaak te herkennen aan de zithouding met gekruiste benen. Een
van zijn attributen is een flesje met levenselixer.
Later wordt hij in China als de dikbuikige 'lachende Boeddha' afgebeeld.
Hoewel deze manier van afbeelden weinig met het oorspronkelijke boeddhisme
te maken heeft, is de Maitreya hierdoor wel eenduidig herkenbaar geworden.
In elke souvenirwinkel kan men hem aantreffen!
In de rots uitgehouwen ongeveer 80 cm hoge 'lachende boeddha' (Maitreya)
nabij de stad Hangzhou (provincie Zhejiang).
Boeddha Amitabha
Chinees: Amito( of)
De Boeddha Amitabha is de heerser van het Westerse Paradijs (Sanskriet:
"Sukhavati") en de belangrijkste godheid van de school van het
'Zuivere Land' (Qingtu). Hij is de geestelijke vader van de Bodhisattva
Avalokiteshvara (Chinees Guanyin). Voor de aanhangers van de 'Zuivere
Land' sekte is het vaak achterelkaar prevelen van een mantra met de naam
van Amitabha en / of het aanschouwen van zijn beeldtenis voldoende om
in het volgende leven het Westerse Paradijs te bereiken.
Volgens de Tibetaanse boeddhisten is de Panchen Lama de incarnatie van
de Boeddha Amithaba. Amitabha wordt meestal afgebeeld in lotuszit met
de handen in de meditatiehouding.
Groot aantal kleine afbeeldingen van de Boeddha Amitabha uit een van de
nissen in het Longmen-grottencomplex nabij Luoyang, provincie Henan.
Boeddha Bhaisajyaguru, Meester van Genezing
Chinees: Yao(of)
Bhaisajyaguru, hetgeen letterlijk "medicijn-boeddha" betekent,
zou wonderen van genezing teweeg kunnen brengen en het leven van de gelovige
verlengen. Hierom is hij vooral populair onder vele gewone gelovigen.
Buiten genezing zou hij ook bescherming bieden tegen rampen.
Yaofo wordt meestal afgebeeld in lotuszit met een medicijnpotje in zijn
handen. Er zijn weinig tempels speciaal aan hem gewijd. Meestal maakt
hij deel uit van een groep andere boeddha's.
Houten beeldje van Bhaisajyaguru / Yaofo (recent).
Boeddha Vairocana
Vairocana is de boeddha van het Centrum en belangrijkste godheid van
het esoterische (tantrische) boeddhisme (in Japan de Shingon-sekte).
De Boeddha Vairocana wordt meestal mediterend in lotushouding afgebeeld.
In tegenstelling tot de andere boeddha's, draagt Vairocana vaak sieraden.
Het indrukwekkende 17 m hoge beeld van de Boeddha Vairocana. Tang-dynastie,
Longmen grotten bij Luoyang.
DEEL EEN: BEGIN EN WORTELS IN INDIA
I Shakyamuni, de Verlichte
II Het yogische element in het boeddhisme
III Grondlijnen in het Mahayana-boeddhisme
IV De Mahayana-sutra's en het Zenboeddhisme
De sutra's van de Volkomen Wijsheid-Prajnaparamita
De ronde leer der totaliteit-avatamsaka (hua-yen)
Het antwoord van het zwijgen-vimalakirti
Psychologische oriëntatiepunten-Lankavatara
DEEL TWEE: ONTSTAAN EN BLOEI IN CHINA
I Voorbereidingen in het Chinese boeddhisme
II De beginperiode
Bodhidharma
Hui-k'o en Seng-ts'an
Tao-hsin en Hung-jen
III De scheiding tussen Noord- en Zuidschool
'Plotsheid van het Zuiden' en 'geleidelijkheid van het Noorden'
De Noordschool
De pretentie van de Zuidschool
De ossehoofd-school
IV Het sutra van de zesde Patriarch
V De Zen-beweging na Hui-neng
VI Lin-chi (-866)
VII Karakteristieken van de Vijf Huizen
VIII Kristallisatie tijdens de Sung-tijd
Koan-oefeningen en koan-verzamelingen
Aspecten de methode van het werken met koans
De twee hoofdstromingen van Zen
IX Uitstraling in cultuur en maatschappij
In plaats van een nawoord
DEEL DRIE: DE ZEN-SCHOLEN IN JAPAN
A DE INPLANTING VAN ZEN IN JAPAN
I De Rinzai-school tijdens de Kamakura-tijd
Eisai
II Dogen (1200-1253)
III De Soto-school na Dogen
B UITBREIDING EN WERKING TOT HET EIND VAN DE MIDDELEEUWEN
IV De 'Vijf Bergen' van de Rinzai-school
V De Rinka-kloosters
Ikkyu Sojun
Uitbreiding der soto-school
VI Zen in de cultuur en kunsten
C ZEN-BEWEGINGEN GEDURENDE DE MODERNE TIJD
VII Het begin van de Japanse moderne tijd
VIII De Zen-scholen tijdens de Tokugawa- (Edo-)tijd
De Obaku-school
De Rinzai-school vóór Hakuin
Bankei Yotaku
De Soto-school
Excurs bij VII: Basho en het natuurgevoel van Zen
IX Hakuin (1658-1768)
X Uitwerkingen in de moderne tijd
Nawoord
HOOFDPUNTEN DUMOULIN INDIA
HOOFDPUNTEN DUMOULIN CHINA
HOOFDPUNTEN DUMOULIN JAPAN
HOOFDPUNTEN UITBREIDING EN WERKING TOT EIND MIDDELEEUWEN
HOOFDPUNTEN MODERNE TIJD
Vooraf
Betekenis 'Dharma': 1) Plicht, Wet, Leer; 2) ding, zijnsfactor; 3) universele
Boeddha-werkelijkheid. Verder nog connotaties van Weg, Wijsheid, verlicht
Weten.
Inleiding
Zen gekarakteriseerd als meditatie-school binnen Mahayana, waarin lotuszit,
koan-opgave en satori. These van Suzuki: Zen is metafysiek- en geschiedenisloos
=> geen geschiedenis erover geschreven. Dumoulin: persoonlijke ervaring
in Zen gaat ruimte en tijd inderdaad te boven en kan dus niet wetenschappelijk
'gefixeerd' worden, maar Zen heeft wel degelijk sporen in de geschiedenis
achtergelaten, als een soort onderbouw, en kan op dat terrein dus wel
degelijk bestudeerd worden.
DEEL EEN: BEGIN EN WORTELS IN INDIA
I Shakyamuni, de Verlichte
Boeddha is historische figuur, maar de geestesoverlevering zoals Zen
die voor zich claimt is niet historisch traceerbaar, maar brengt wel zelfverstaan
van Zen tot uitdrukking. Verering voor Boeddha verenigt Zen-school met
andere boeddhistische scholen. Boeddha's verlichting is prototype van
satori, en zijn 'huisloosheid' is ook in Zen voorwaarde; zijn kritiek
op yogische praktijken => verlichting laat zich niet afdwingen volgens
Zen. Ook Boeddha zag de dingen in hun 'zo-zijn', vergankelijkheid. Boeddha
als identificatie-figuur, maar moet tegelijkertijd overstegen worden,
voor zover nog als dualistisch tegenover opgevat: "Zelfs Shakya en
Maitreya zijn zijn slaven. Wie is hij?"; "If you meet the Buddha,
kill him!"
II Het yogische element in het Boeddhisme
Yoga is een zeer divers en moeilijk te definiëren verschijnsel.
Afgeleid van 'in het juk spannen'. Connotaties: het temmen en het verenigen
van het Zelf en de kosmische krachten door methodische inspanning, ter
bevrijding van de bindingen aan het aardse bestaan. In India werd het
meditatieve vermogen onder de geestelijke vermogens van de mens het hoogst
gewaardeerd en het meest ontwikkeld. Boeddhisme nam van Yoga over: het
streven naar uiteindelijk heil, en dat dit door een bevrijdende ervaring
geschiedt. In de tijd van Boeddha beleefde Yoga waarschijnlijk een eerste
bloei. We weten niet precies hoe er in het vroegste Boeddhisme gepraktiseerd
werd, maar waarschijnlijk werden er vele elementen uit de Yoga-praktijk
overgenomen (waarbij het Boeddhisme overigens extreem ascetisme afwees),
of kwamen er sterk mee overeen.
Voorbeelden hiervan:
In de Pali-kanon is de heilsweg als volgt uitgestippeld:
via observantie van zedelijke geboden (sila) tot
verzonkenheid, meditatie (Samadhi) komen, waarin
verlossend inzicht (panna) bereikt wordt, dat direct met
bevrijding verbonden is.
De meditatie is middel, maar alles staat op het bereiken van die meditatie
uitgericht: e.g. beteugeling van de zinnen, alomvattende zelfbeheersing.
Dit heeft het boeddhisme aan Yoga ontleend.
Meditatie over de 'vier onmetelijkheden'. D.w.z. zich volledig laten
doortrekken van:
universele welwillendheid
universeel medelijden
universeel 'mee-verheugen'
universele gelijkmoedigheid
De weg heeft zijn uitgangspunt in het lichamelijke bijv.. Lotus-zit overgenomen
van Yoga.
Bewustwording van de eigen ademhaling. In tegenstelling tot Yoga geen
manipulatie van de ademhaling.
De vier meditatie-graden of Dhyana:
innerlijke verzameling en afgescheidenheid van begeertes, maar nog objektsbewustzijn;
losgeraakt van de wereld en objektsvoorstellingen, maar nog vreugdegevoel;
volkomen concentratie, gelijkmoedigheid i.p.v. vreugde;
volledige ontruktheid aan de wereld, vreugdeloze en lijdensloze gelijkmoedigheid.
Er zijn hierna nog andere graden die de monnik doorloopt, maar het hoogtepunt
daarvan is nog niet de uiteindelijke bevrijding in het Nirvana.
Aandacht vestigen op de vergankelijkheid en ontoereikendheid van de dingen,
om zo aan te sporen tot grote inzet.
Nadruk op waakzaamheid.
Gerichtheid op Nirvana (de vlam die is uitgedoofd, de wind die ophoudt
te blazen): "Gebroken is het lichaam, uitgedoofd is het voorstellingsvermogen,
de gewaarwordingen zijn alle verdwenen..." Positieve omschrijving:
de sfeer van het Onsterfelijke. Maar in Yoga wordt einddoel nog omschreven
als bevrijding van banden, terwijl Boeddha weigerde uitspraken erover
te doen.
Samenvatting overeenkomsten Zen/Yoga: bewustzijn van kosmische eenheid,
mens als lichamelijk-geestelijke eenheid, primaat van de meditatie, gerichtheid
op bevrijdende ervaring .
III Grondlijnen in het Mahayana-boeddhisme
Mahayana-boeddhisme veel vroeger ontwikkeld dan men in het algemeen aanneemt.
Ontwikkelde zich naast Theravada, soms in één en hetzelfde
klooster. Eerste duidelijke Mahayanistische geschriften in 1e eeuw v.C..
Revolutionaire betekenisveranderingen van bijna alle grondbegrippen: Nirvana
met kosmische Boeddha-schouw verbonden, bereiken van Nirvana is Boeddhaschap
verwerven. Kern van de nieuwe leer is het Bodhisattva-ideaal : een 'wezen
dat op verlichting gericht is' en anderen op weg helpt. Ook nieuw: in
alle levende wezens is de Boeddha-natuur aanwezig. Bodhisattva is in bezit
van volkomen verlichting en wijsheid (prajna), zonder welke alle deugden
nutteloos zouden zijn; hij doorziet volledig de leegheid van alle dingen.
Hij weet van de futiliteit van elk streven, en zet zich toch onophoudelijk
in voor alle levende wezens: dialectiek van prajna. Hij verbindt wijsheid
met mededogen (karuna). Omdat Boeddha alomtegenwoordig is, zijn Nirvana
en Samsara ook één. 'Uitdijing' van de omvattendheid van
Boeddha tot een einde gekomen in de leer van de drie Boeddhalichamen:
het Verschijningslichaam (de historische Boeddha)
het Lichaam van de Gelukzaligheid (de tot volkomenheid gerijpte Boeddha)
het Kosmische Lichaam (de absolute alomtegenwoordigheid van Boeddha)
Verwerkelijking van het wezen van de mens is het werkelijk schouwen van
de alomtegenwoordigheid van de Boeddha-natuur, waartoe meditatie het voornaamste
en onmisbare middel is.
Voor geschiedenis van Mahayana is van groot belang de ' School van de
Midden-Weg ' (Madhyamika-school) van Nagarjuna (2e eeuw n.C.). Kiest midden
tussen zijn en niet-zijn, realisme en nihilisme. Redeneert via klassieke
schema van afwijzing van vier alternatieven:
alles bestaat
niets bestaat
alles bestaat en bestaat tegelijkertijd niet (ook dit alternatief afgewezen!)
alle dingen bestaan niet en bestaan tegelijkertijd niet niet
Alle dingen zijn leeg, maar desondanks blijft er een laatste en onuitsprekelijke
werkelijkheid, die alleen met het oog van de Wijsheid geschouwd kan worden
(van grote betekenis voor Zen). Voor Mahayana verder van belang: Vijnanavada-
of Yogacara-School (±4e-5e eeuw n.C.). Vorm van bewustzijnsidealisme:
in de wereld van het ontstaan bestaat geen ding buiten het bewustzijn.
In de schatkamer van het bewustzijn zijn alle dingen en indrukken opgeslagen.
Mahayana eigenlijk pas zeer laat in Japan tot volkomen organisatorische
ontwikkeling gekomen. Erfgenamen bijv. de scholen van Kegon, Tendai, Shingon
(reeds in China ontstaan en overgeplant naar Japan); Amida, Nichiren en
Zen (deze drie in Japan ontstaan).
IV De Mahayana-sutra's en het Zenboeddhisme
Wortels van Zenboeddhisme: Mahayana-sutra's en Chinese geest (zich uitend
in koans etc.). Hieronder verder behandeld.
De sutra's van de Volkomen Wijsheid - Prajnaparamita
De School van de Midden-Weg is hierin gegrondvest. Centraal hierin de
onuitsprekelijke wijsheid, die de leegte van alle dingen doorschouwt.
Nadruk vooral op de leegte van de 'eigen-natuur'; alle dingen zijn daarvan
en van elke eigenschap of vorm ledig; zij zijn zoals zij zijn en zijn
aan elkaar gelijk, vanwege hun ledigheid. Leegte, zo-heid en gelijkheid
zijn synoniemen en bepalen het rijk der dingen (dharmadhatu). Verlichting
is een synomiem voor leegte en zo-heid. De Wijsheid is een geestestoestand
die de categorieën van zijn en niet-zijn overstijgt, ze is leeg van
alle eigenschappen. Zeer geliefd in Zen: Hart- (dagelijks gereciteerd)
en Diamant-sutra (paradoxale taal, e.g. Boeddha verkondigde volkomenheid
die niet-volkomenheid is; deze negaties betekenen in feite de hoogste
vorm van affirmatie, omdat ze op een intuïtieve 'kennis' gericht
staan).
De ronde leer der totaliteit - Avatamsaka (hua-yen)
De Avatamsaka (hua-yen)-sutra's dateren van ±1e eeuw n.C.. Integreren
Midden-Weg-(leegte) en Yogacara-(enkel bewustzijn; Boeddha = geest) scholen.
Grond-idee: eenheid in de veelheid, universeel Boeddha-schap van de werkelijkheid.
Beroemde beelden: waterdruppel in zee, zandkorrel die universum herbergt.
De werkelijkheid en de verlichte ervaring daarvan is onuitsprekelijk.
Alle werkelijkheidsbereiken (Samsara én Nirvana ook) doordringen
elkaar, als spiegels die elkaar oneindig weerspiegelen => alles in
de werkelijkheid, hoe klein ook, is heilig. De dingen behouden hun particulariteit,
zonder dat ze een eigennatuur hebben. Grote doorwerking gehad in Kegon
(gelijkheid in verscheidenheid en vice versa) en Zen, die elkaar wederzijds
diep beïnvloed hebben (Kegon was meer filosofisch gericht, Zen meer
op de ervaring). E.g. in Zen-kunst: werkelijkheid manifesteert geest,
zonder realiteitskarakter te verliezen.
Het antwoord van het zwijgen - Vimalakirti
Het Vimalakirti-sutra interpreteert de geest niet idealistisch (vgl.
Yogacara-school), maar als niet-geest. Voorkeur voor paradox en negatieve
redeneertrant. Voorbeeld: "Vertroebelingen niet wegsnijden, en desondanks
in Nirvana ingaan, dat is meditatie. Wie zo in meditatie zit, ontvangt
het zegel van Boeddha" Dit is belangrijk geweest voor het Zen van
de zesde partriarch. Meditatie en dagelijks leven, binnen en buiten, zijn
niet onderscheiden. Het sutra weigert, net als Zen, een uitspraak te doen
over de toestand van verlichting, maar blijft daarover zwijgen. Uit het
niet-doen van het zwijgen komt reine activiteit voort.
Psychologische oriëntatiepunten - Lankavatara
Het Lankavatara-sutra heeft in de vroege tijd van Zen een belangrijke
rol gespeeld. Vanaf Hui-neng werd de voorkeur gegeven aan het Diamant-sutra.
In dit sutra verscheidene scholen aanwezig, maar vooral Yogacara. Sutra
is psychologisch geïnteresseerd. Kern: 'opslag-bewustzijn', waaruit
alle andere zeven vormen van bewustzijn voortkomen. Hieraan ontspruiten
de normale psychische processen, die ons tot onwetendheid en begeerte
aanzetten. Bevrijding is mogelijk door de 'omkeer' (een kernbegrip) naar
de wortel van het bewustzijn, zodat men de leegte van alle verschijningen
en hun zo-heid gaat zien. De kracht die dit mogelijk maakt is het 'edele
bewustzijn' (vgl. prajna in Prajnaparamita).
Onduidelijk is of de bevrijding als een plotselinge of geleidelijke verlichting
opgevat wordt. Verlichting is een vorm van 'zelfverwerkelijking' (vgl.
Zen: je eigen natuur schouwen). Ander kenmerk van dit sutra: irrationaliteit,
e.g. Boeddha die niet met de gestelde vraag samenhangende antwoorden geeft,
of d.m.v. lichamelijke signalen. N.B.: christelijke mystiek erkent, ondanks
via negativa, toch nog een band tussen de woorden en de aangeduide werkelijkheid,
terwijl in Mahayana fundamenteel elke band ontkend lijkt te worden - vgl.
vinger en de maan.
DEEL TWEE: ONTSTAAN EN BLOEI IN CHINA
I Voorbereidingen in het Chinese Boeddhisme
Boeddhisme in 1e eeuw n.C. overgekomen naar China (teksten en afbeeldingen
vertaald en verspreid), in 4e reeds bloeiperiode. Vanaf 2e eeuw ook meditatieve
concentratie op de ademhaling (tellen) in zwang geraakt. Dit sloot goed
aan bij de in het Taoïsme gebruikelijke ademhalingsoefeningen, en
betekende daarvoor een verrijking, omdat de boeddhistische teksten verheldering
van het proces boden. Vanaf begin Hinayana en Mahayana naast elkaar in
China, maar Mahayana sloot beter aan vanwege Prajnaparamita-sutra's, die
beter bij Chinese geest pasten. Overeenkomsten bijv.: neiging tot negatieve
weg, besef van gelijkheid en harmonie, sterke gevoeligheid voor de eenheid
van alles. De vertalers van de sutra's gebruikten taoïstische terminologie
om beter verstaanbaar te zijn. Vooral goede brug via het zog. 'neo-taoïsme'
(vanaf 3e eeuw), dat ontologisch-metafysische problemen doordacht. Spraken
over zijn en niet-zijn, het fundamentele niet-zijn van de dingen, substantie
en functie, het grote Ene etc. Dit leek goed aan te sluiten bij het boeddhistische
denken over leegte, 'niets' of Nirvana, de betrekking tussen het absolute
en het fenomenale; maar vooral de loochening van een onderscheid tussen
zijn en niet-zijn en de nadruk op de onuitsprekelijkheid van de werkelijkheid
sloten goed aan.
Ander punt van aansluiting: naturalistisch levensgevoel, het verlangen
de geheimen van het leven uit de natuur af te lezen. In het moederland
India was dit in het boeddhisme nooit goed tot ontwikkeling gekomen, omdat
men daarvoor teveel naar verlossing streefde. Het boeddhisme nam het begrip
'wu-wei' (niet-handelen) van het taoïsme over. De aanpassing was
niet enkel uiterlijk, maar veranderde het boeddhisme in het hart. Eind
4e eeuw twee grote vertalers in China, Kumarajiva en Buddhabhadra. Vertaalden
vele sutra's, en Kumarajiva nu ook shastra's (uiteenzettingen n.a.v. de
sutra's) van de School van de Midden-Weg.
Door Kumarajiva's optreden kreeg het Mahayana de bovenhand boven het
Hinayana, alhoewel er zelfs onder de vroege boeddhisten nog veel onzekerheid
was over het onderscheid tussen Mahayana en Hinayana. Twee belangrijke
leerlingen van Kumarajiva, die het latere Zen beïnvloedden: Seng-chao
en Tao-sheng.
Seng-chao (384-414). Verbond (neo-)taoïsme en boeddhisme in een
filosofische mystiek. Prajna is een kennen (niet-kennen) van de absolute
Waarheid, dat alle gewone kennen transcendeert, en waarin alle tegenstellingen
net als in het Tao overwonnen worden ("alhoewel ze leeg is, schijnt
ze onophoudelijk"). Alle dingen zijn 'gelijk'. Net als het latere
Zen is Seng-chao gericht op het directe ervaringsmatige 'vatten' van de
Waarheid. Seng-chao's werk werd door latere Zen-meesters geciteerd.
Tao-sheng (360-434). Ontwikkelde de leer van de 'plotselinge verlichting',
die later in Zen zo'n belangrijke rol zou spelen en het onderwerp van
controverses zou zijn. De absolute Zijnsgrond kan zowel objectief als
subjectief enkel ineens ervaren worden, omdat ze eenvoudig, ondeelbaar
en leeg is, en dus enkel in toto ervaren kan worden. Geleidelijke verlichting
is metafysisch onmogelijk. Subjectief gezien: "de vrucht valt af,
wanneer ze rijp is". Een belangrijke bron was voor hem het Mahayanistische
Mahapara-Nirvana-sutra, waarin de universele Boeddha-natuur van alle levende
wezens en de voor iedereen, ongeacht levenswandel tot dan toe, geldende
mogelijkheid tot verwerving van heil uitgesproken werden. Tao-sheng verbond
deze positieve leer van de universele Boeddha-natuur (alhoewel de kern
van de mens en 'onsterfelijk', toch leeg, zonder substantie, vorm en eigenschappen)
met de negatief geformuleerde leer van de Leegte van de Madhyamika-school,
en hij zag daarin geen tegenspraak. Deze mix is voor het Zen zeer kenmerkend
geworden. Een directe lijn van Tao-sheng naar de vroege Zennisten kon
tot nu toe nog niet aangetoond worden. Tao-sheng was zeer wantrouwig t.o.v.
woorden en beelden. Waarin Tao-sheng nog verschilt van de Zenboeddhisten:
niet hun nadruk op de geest en de oorspronkelijk ongestoorde toestand
daarvan, en bij hem ook geen sprake van niet-hechten, -denken en -streven,
en hij was ook geen Dhyana-meester.
Samenvattend: Taoïsme en boeddhisme in deze tijd zo grondig met
elkaar versmolten, dat de afzonderlijke bronnen niet meer van elkaar te
onderscheiden zijn.
II De beginperiode
Bodhidharma
Bodhidharma is een zeer belangrijke gestalte in Zen, alhoewel hij waarschijnlijk
niet echt iets nieuws bracht. Hij vertegenwoordigt de geestesoverlevering
die uiteindelijk teruggaat op Boeddha, en die volgens Zennisten in het
bijzonder aan de Zentraditie toevertrouwd is, en hij belichaamt de meditatie-wijze
zoals die in het latere Zen gepraktiseerd werd, m.n. in de T'ang- en Sung-periode.
In vroege geschriften is wel sprake van een Bodhidharma, maar daaraan
kan weinig ontleend worden over zijn gestalte, enkel dat hij zich toelegde
op meditatie en dat hij weerstanden opriep. Hóe zijn meditatie
eruit zag kunnen we daar niet uit opmaken. Wellicht was de nieuwe meditatie-wijze
die in de traditie van Bodhidharma werd geïntroduceerd het 'staren
op de wand' (Pi-kuan); de eerste vermelding van deze term stamt uit de
7e eeuw, maar het is mogelijk dat hij op veel vroegere gewoontes teruggaat.
Bodhidharma's sterfdatum wordt meestal op 532 gehouden. Zen is in ieder
geval niet het resultaat van de activiteiten van één man.
Het is mogelijk dat er in de 7e eeuw een nieuwe meditatie-wijze ontstond.
Hui-k'o en Seng-ts'an
Bodhidharma's leerling Hui-k'o (waarschijnlijk 487-593) is in ieder geval
een historische figuur. Hij en zijn meester worden door bepaalde geschiedwerken
gekoppeld aan het Lankavatara-sutra, maar waarschijnlijk was er noch een
speciale Bodhidharma-, noch een speciale Lankavatara-meditatieschool.
Meditatie en bestudering van de sutra's gebeurden naast elkaar. Men zag
nog geen conflict daartussen. Er waren meerdere Dhyana-meesters actief.
Uit deze ondergrond is het latere Zen gegroeid, dat zich pas in de 8e
eeuw duidelijk zou gaan onderscheiden van andere scholen.
Over de 3e Patriarch, Seng-ts'an (-606), is weinig bekend. Hij was waarschijnlijk
een aanhanger van het Lankavatara-sutra. Alle Zen-kronieken (ontstaan
vanaf 8e eeuw), zowel uit de Noordschool als uit de Zuidschool, stemmen
overeen in de eerste vijf Patriarchen. Er is pas meningsverschil over
de 6e Patriarch. De kronieken affirmeren de ononderbroken lijn van geestesoverlevering
tussen hen (zelflegitimatie), maar in een veel vroeger geschiedswerk worden
wel deze vijf namen genoemd, maar worden ze niet in één
chronologische traditielijn geplaatst. M.n. de band tussen de 3e en de
4e Patriarch is onzeker.
Tao-hsin en Hung-jen
De 4e Patriarch: Tao-hsin (580-651). In zijn tijd gingen de Zennisten
zich in vaste gemeenschappen vestigen, i.p.v. een zwervend bestaan te
leiden zoals tot dan toe gebruikelijk. Hierdoor kon Zen meer invloed in
de Chinese maatschappij gaan krijgen, maar moest men ook gaan werken om
in het eigen levensonderhoud te voorzien. Ook in de dagelijkse arbeid
diende de geest van Zen gehandhaafd te worden.
De 5e Patriarch: Hung-jen (601-674). Vestigde zich op de 'Oostberg',
waarnaar de door hem en zijn voorganger geïnitieerde stroming van
de 'Dharma-poort (of Reine Poort) van de Oostberg' werd genoemd. Men streefde
ernaar de geest in zijn oorspronkelijke reinheid te handhaven. Waarschijnlijk
werd dit vooral gezien als een geleidelijk voortschrijdend proces van
concentratie van de geest, maar misschien was er ook ruimte voor plotselinge
verlichting. Waarschijnlijk waren er onder zijn monniken ook mensen die
zich hoofdzakelijk op de oefeningen van het Amida-boeddhisme toelegden.
Samenvattend: in de beginperiode werden de sutra's nog stevig bestudeerd,
gedachtengangen waren gebaseerd op de kanonieke geschriften; men verwachtte
meer van de meditatie dan van boekenwijsheid; paradoxale taal is nog relatief
zeldzaam. Plotselinge en geleidelijke verlichting staan in de teksten
nog naast elkaar: de kiemen voor het latere conflict zijn aanwezig. Dumoulin:
het belangrijkste resultaat van deze periode was dat de Zennisten aan
de puur Indische Dhyana-meditatie ontstegen.
III De scheiding tussen Noord- en Zuidschool
'Plotsheid van het Zuiden' en 'geleidelijkheid van het Noorden'
Het beeld van het conflict tussen Noord en Zuid is lange tijd bepaald
geweest door de bronnen uit de triomferende Zuidschool. Deze termen zijn
niet geografisch, maar vooral als waardeoordeel op te vatten.
De Noordschool
Toch is de Noordschool waarschijnlijk een belangrijk fenomeen geweest
- hoezeer de dominante traditie haar rol ook mag bagatelliseren. Recent
ontdekte bronnen uit die school zijn de moeite van het onderzoeken waard,
om wat tegenwicht te bieden aan de heersende opvattingen. Een zeer belangrijke
figuur uit deze school is Fa-ju (638-689), een leerling van Hung-jen.
Maar de eigenlijke geestesoverlevering door Hung-jen geschiedde volgens
deze traditie aan Shen-hsiu (606-706). Hij vertegenwoordigde een leer
en oefening die gericht waren op reiniging van de oorspronkelijk loutere
geestnatuur van alle vertroebelingen. Waarschijnlijk ruimden hij en zijn
leerlingen een belangrijke plaats in voor bestudering van de geschriften
(<->Hui-neng en zijn volgelingen). Een monnik uit zijn traditie
schreef omstreeks 723 de 'Kroniek van de Lankavatara-meesters', welke
wilde aantonen dat dit sutra hèt centrale geschrift van de Zen-beweging
was. Daardoor kon in latere tijd dit sutra tot het canonieke geschrift
van de vroege periode en van de Noordschool bestempeld worden, wat historisch
gezien niet te verifiëren is. Tientallen jaren is de Noordschool
de hoofdstroming van het Chinese Zen geweest! Na Shen-hsiu ontbrak het
haar aan sterke leiders en stierf ze langzaam uit.
De pretentie van de Zuidschool
Het conflict met de 'Zuidschool' breekt uit door het optreden van Shen-hui
(670-762), die op de 'Grote Dharma bijeenkomst' van 15 jan 732 in Hua-t'ai
de heersende stoming aanvalt, met succes. Hij pretendeert daar dat Hui-neng,
en niet Shen-hsiu, de rechtmatige Dharma-erfgenaam van Hung-jen is. Want
Hui-neng verwachtte het heil niet van de bestudering van sutra's, maar
richtte zich op de directe geestesoverlevering; hij zag verlichting als
een plotselinge ervaring, en niet, zoals Shen-hsiu, als een geleidelijke
reiniging van de geest, wat in tegenstelling zou staan tot de ware geest
van het Mahayana (bijv. in het Vimalakirti-sutra); hij liet zich niet
begunstigen door de hofkringen (i.t.t. Shen-hsiu); maar vooral werd zijn
rechtmatige afstamming bewezen door de insignia (mantel en bedelnap) die
hij van Hung-jen ten bewijze van de Dharma overdracht ontvangen had. Dit
laatste argument wordt in deze tijd voor het eerst gebruikt, en zou later
een grote rol gaan spelen; mogelijk is Shen-hui de uitvinder ervan. Shen-hui
gaat ervan uit dat de Patriarch maar één erfgenaam kan hebben,
terwijl vroegere generaties geen probleem hadden gehad met meerdere opvolgers.
Uiteindelijk won de Zuidschool en ging Hui-neng als 6e Patriarch de geschiedenis
in, en niet Shen-hsiu.
De ossehoofd-school
Naast de twee strijdende partijen was er nog een derde school in de traditie
van Bodhidharma, de Ossehoofd-school (zo genoemd naar de berg waar haar
vertegenwoordigers gevestigd waren), die een middenpositie innam. Zij
steunde niet op alle sutra's van het Mahayana (i.t.t. Noordschool), maar
vooral op de Madhyamika-sutra's. Zij verwierpen dus niet alle sutra's,
en ook namen zij (in navolging van Tendai) aan dat alles met Boeddha-natuur
begiftigd was, en niet enkel de levende wezens, in welke twee punten zij
van de Zuidschool verschilden. Sommigen van hun Patriarchen beoefenden
tevens het Nembutsu. Er waren ook nog Zennisten die tot geen enkele van
de genoemde scholen behoorden.
IV Het sutra van de Zesde Patriarch
In de 8e eeuw ontstond een nieuwe beweging in Zen, die haar idealen belichaamd
zag in Hui-neng (638-713). Waarschijnlijk was Hui-neng een doorsnee meester,
maar latere generaties hemelden hem op, zodat hij hèt model werd
voor het ideaaltypische en normerende 'Zen van de Patriarchen'. Deze vorm
van Zen komt tot uitdrukking in het 'Sutra van de 6e Patriarch' (ook wel:
Platvormsutra), in de zog. Tun-huang-versie van eind 8e eeuw.
Het bestaat uit twee delen: een leervoordracht, inclusief een korte autobiografie,
en verder nog variërende stukken tekst. De oudste manuscripten stammen
van rondom 800, maar gaan waarschijnlijk op oudere teksten terug. De ontstaansgeschiedenis
is complex; waarschijnlijk hebben meerdere 'kringen' aan de tekst geschaafd,
o.a. Shen-hui en zijn leerlingen, de Ossehoofd-school, en latere mensen
uit de Zuidschool. Rond 800 komt ook definitief de traditie van Bodhidharma
als de 28e Patriarch vast te staan. Hui-neng wordt nu definitief de vereerde
6e Patriarch.
Over Hui-neng zijn weinig biografisch betrouwbare gegevens te verzamelen;
veel materiaal is vertekend door latere generaties. Hui-neng was een eenvoudige
plattelandsjongen uit het Noorden; hij zou een eerste verlichtingservaring
hebben gehad bij het horen van het Diamant-sutra, en zou naderhand met
de 5e Patriarch gediscussiëerd hebben over de Boeddha-natuur, een
centraal thema in het Nirvana-sutra. Beide sutra's spelen een belangrijke
rol in zijn leven. Dan de wedstrijd om de opvolging van de Patriarch.
Het gedicht van de hoofdmonnik:
Het lichaam is de verlichtingsboom
De geest lijkt op een heldere spiegel
Span je in om hem voortdurend te reinigen
Laat geen stofkorreltje erop blijven hechten!
De Patriarch wijst dit gedicht af, daarmee aantonend dat oefening de
volkomen verlichting niet kan brengen. Het gedicht van Hui-neng:
Oorspronkelijk bestaat er geen verlichtingsboom
Noch een standaard met een spiegel
Van begin af aan bestaat er geen enkel ding
Waar zou een stofkorrel kunnen blijven kleven?"
Ook het leerstellig deel van het sutra stamt uit verschillende bronnen.
Het onderscheid tussen plotselinge en geleidelijke verlichting berust
niet in de Dharma, want die is één, maar in de minder of
meer vertroebelde geest van de mediterenden. Toch bezit iedereen, ook
de minder begaafden, de prajna-wijsheid, alleen worden zij door hun overtuigingen
en hartstochten in het realiseren ervan gehinderd. Noord- en Zuidschool
delen dezelfde overtuigingen, nl. de algemeen Mahayanistische overtuiging
van de oorspronkelijke reinheid en gelijkheid van de eigennatuur (of andere
termen, zoals Boeddha-natuur etc.), van de identiteit van Samsara en Nirvana,
maar zij gaan uiteen in de consequenties voor de meditatiepraktijk die
zij daaruit trekken, en daaruit is hun conflict ontstaan. Verder stemmen
zij erin overeen dat de levende wezens in het Samsara in vertroebelingen
en verwarringen zijn verstrikt, maar dat deze vertroebelingen geen realiteit
toegekend kan worden, ook al heeft de mediterende er last van.
Maar de Noordschool trekt hieruit de conclusie dat de geestesspiegel
in een voortdurend en geleidelijk proces in de meditatie gereinigd moet
worden, en concentreert zich op de geest als op een soort object, om haar
oorspronkelijke reinheid waar te nemen.
De metafoor van de voorbijglijdende wolken van Hui-neng laat zien dat
de vertroebelingen slechts een tijdelijk verschijnsel zijn, die geen bestand
hebben voor de Wijsheid. Maar wanneer de verlichting doorbreekt is niet
te voorspellen; de vrucht valt af wanneer ze rijp is, maar er is geen
enkele causale band tussen verlichting en meditatie. Meditatie is noch
voorwaarde, noch oorzaak ervoor. De meditatie is zonder waarom, een uiting
van pure vrijheid. Men mag er niet aan hechten, want elk hechten vertroebelt
de eigennatuur (die identiek is aan de Boeddha-natuur). Meditatie en Wijsheid
zijn één. Dit is de logische consequentie uit de Mahayanistische
leer van de algemene gelijkheid van de dingen: meditatie kan niet iets
nieuws, iets extra's aan de werkelijkheid toevoegen. Meditatie is een
uiterlijke en voorlopige bezigheid; het eigenlijke is het niet-hechten
van de geest. Kritiek op de Noordschool: zij zitten enkel, hun meditatie
omvat niet beweging en actie; zij hechten aan reinheid en leegheid van
de geest.
In de Zuidschool speelden het Nirvana-sutra (over de universele Boeddha-natuur)
en de Prajnaparamita-sutra's, en m.n. sinds Hui-neng het Diamantsutra
(over de leegte van alles, die door de Wijsheid wordt doorschouwd in een
niet-zien), een belangrijke rol. Niet-denken (naast termen als niet-geest,
-vorm) is het kernwoord van de leer der plotselinge verlichting. Het betekent
dat er ín het denken niet gedacht wordt, d.w.z. dat men afgescheiden
is van alle dualiteit en dat het denken, ondanks dat het wel degelijk
onderscheiden kan, toch gehecht is in de ene zelfnatuur, een manifestatie
is van deze natuur. Dit niet-denken heeft de leegte uit de Wijsheidssutra's
als achtergrond en laat de voorliefde van Zenmeesters voor paradoxale
taal zien. Niet-denken dient men niet psychologisch op te vatten, het
gaat niet om een uitschakeling van het denken, want dan zou men weer in
de buurt van de opvatting van de Noordschool komen. Het is niet identiek
aan het onbewuste, en het wordt niet beïnvloed door uiterlijke vertroebelingen,
noch door psychische processen.
Niet-denken is het zien van de eigennatuur, het voert in het rijk van
het Absolute en brengt bevrijding. De zelfnatuur wordt in de Zuidschool
realiteit toegekend, maar geen substantialiteit; zij bestaat niet los
van of buiten wereld van Samsara. De Boeddha-natuur overstijgt alle dualiteiten;
daarom ook kan Hui-neng zeggen dat de tegenstelling tussen goed en kwaad,
als een voorbeeld van zo'n dualiteit, overstegen moet worden, zonder dat
hij daarmee de boeddhistische ethiek zou verwerpen. Na Hui-neng nam men
aan dat de Boeddha-natuur universeel aanwezig was, en niet enkel in levende
wezens, wat vóór hem nog een strijdpunt was geweest. Het
platvormsutra werd normerend voor het latere Zenboeddhisme.
V De Zen-beweging na Hui-neng
De strijd tussen 'Noord' en 'Zuid' heeft geen blijvende wonden geslagen;
met Shen-hui's dood hield ze op. Tegen deze tijd maakte het Zenboeddhisme
zich los van de metropolen, verspreidde zich door het hele land en onder
alle lagen van de bevolking; de verschillende boeddhistische scholen gingen
relaties met elkaar aan. Er was sprake van een zeer verregaande inculturatie.
Sinds Shen-hui had ook de gewoonte postgevat om de volgelingen van Hui-neng
volgelingen van het 'Zen der Patriarchen' te noemen, terwijl het Zen van
Bodhidharma 'Zen van de Volmaakte' genoemd werd (in aansluiting op het
Lankavatara-sutra, waar de hoogste graad van Dhyana 'Samadhi van de Volmaakte'
heet), dit om aan te geven dat Hui-neng eigenlijk nog belangrijker was
dan Bodhidharma. Het Zen der Patriarchen is niet meer bepaald door de
leer der sutra's, maar is doortrokken van de geestesoverlevering.
Vertrouwd met het Tao, stralen de meesters enthousiasme uit. Aan het
begin van de 9e eeuw bestonden er verschillende Zen-scholen, van verschillend
gewicht. De belangrijkste lijnen ontstonden in de derde generatie na Hui-neng,
resp. de van Mat-su en de van Shih-t'ou afgeleide lijn. Vanaf deze meesters
wordt de Zen-beweging historisch goed traceerbaar.
Mat-su (709-788). Hij gebruikte als eerste het schreeuwen (Japans: katsu)
en het klappen uitdelen etc als methode, wat later zo kenmerkend voor
Rinzai zou zijn. Hij was een volgeling van de dynamische (tegenover de
passieve stijl van de Noordschool) weg van de 6e Patriarch (vgl. de anekdote
over het tot een spiegel wrijven van een tegel). Kernpunt van zijn leer
is dat de oorspronkelijk zuivere geest één is met de Boeddha,
die alles transcendeert (daarom zijn twee verschillende antwoorden op
dezelfde vraag: Wat is de Boeddha?, "De Boeddha is geest", en
"de Boeddha is geest noch Boeddha"). Hij was zowel beïnvloed
door de dialectische taal van de Wijsheidssutra's, als door de enkelgeest-gedachte
van het Lankavatara-sutra.
Shih-t'ou (700-790). Hij en zijn volgelingen vertoonden een neiging tot
het eremietendom en de eenzaamheid van de bergen, i.t.t. de meer communautaire
lijn van Mat-su, wiens opvolger Po-chang de eerste regel voor Zen-gemeenschappen
schreef. Net als Mat-su trok hij vele volgelingen aan.
Met deze twee meesters begon de 'Gouden Tijd' van Zen. Zenmeesters vielen
op door hun woorden en daden, die zeer origineel en paradoxaal waren,
maar telkens één en dezelfde boodschap herhaalden. Voorbeeld
van Nan-chuan: "De alledaagse geest is de Weg, maar wie zich toewendt
naar die Weg, keert zich van haar af; men kan niet weten of niet weten
of men zich op de weg bevindt, want weten en niet weten zijn beiden nietig
en verwarringen"; Chao-chou, die op de vraag naar onderricht over
verlichting de betreffende monnik opdraagt zijn etensnap te reinigen (=>
de verlichting kan in het alledaagse leven gevonden worden). Boeddhistische
verlichting en taoïstische wijsheid zijn versmolten: "Het Tao
is zonder streven, transcendeert weten en niet-weten, het is wijd en open
als de grote leegte." De verlichte mens is een gewone mens, zonder
iets extra's.
Po-chang (720-814) schreef de eerste vaste kloosterregel voor Zenmonniken
en maakte ze zo onafhankelijk van andere boeddhistische scholen. Tot dan
toe hadden de monniken nl. meegeleefd in en onder de regels van kloosters
van andere boeddhistische scholen, m.n. van de Vinaya-school. Zijn ontwerp
van een klooster werd normerend voor latere kloosters (er was reeds een
aparte meditatiehal aanwezig). Hij verbood luxe in de levensstijl, en
hechtte groot belang aan de arbeid ("Een dag zonder arbeid is een
dag zonder eten"). De dagorde van de monniken is tot in het kleinste
detail vastgelegd, en bestaat uit afwisselend meditatie, viering en handenarbeid.
Een geliefd thema was voor hem de vrijheid van de verlichte van elke binding
(lichaam en geest, goed en kwaad, wereldlijk leven en wereldverwerping
vergeten). Ofschoon vrij van de wetten van karma, leeft de verlichte wel
volgens die wetten.
De Zenmeesters uit deze tijd (T'ang-periode) kenden geen vrees, omdat
ze niets te verliezen en niets te begeren hadden. Men voelde zich vrij
van voorstellingen en beelden en ging er speels mee om.
VI Lin-chi (-866)
Vanaf midden 8e eeuw was een volkomen geminiseerd boeddhisme ontstaan.
Er ontstaan typische spreukenverzamelingen van de vier generaties van
Mat-su tot en met Lin-chi. De paradoxe dialectiek van de Indische Wijsheidssutra's
blijft op de achtergrond aanwezig, maar de werkelijkheid wordt niet door
denken, maar door lichamelijke inzet gerealiseerd.
Lin-chi was het hoogtepunt van de Chinese Zen-beweging. In zijn vroege
jaren had hij zich nog bezig gehouden met de wijsheid van sutra's en shastra's.
Hij had de bescherming van een gouverneur in het noorden; gouverneurs
waren in de tweede helft van de T'ang-periode relatief onafhankelijk en
zelfstandig => Lin-chi trad op in een sfeer van onbelemmerde vrijheid.
Sinds de opstand van An Lu-shan (755-762), en tot voorbij het eind van
de T'ang-periode, was het noorden van China verscheurd door innerlijke
onrust en door bedreiging van barbaren aan de noordgrens. Dit maakte de
bewoners van die regio zeer zelfstandig en weerbaar => Lin-chi's ruwe
optreden. Pas in de 7e generatie kwam Lin-chi's lijn naar het zuiden (de
Sung-periode was toen al begonnen), alwaar zij zich snel uitbreidde en
de andere richtingen overvleugelde. Lin-chi's leer en optreden kunnen
we goed aflezen aan het werk Rinzairoku, waarin onderricht van de meester
en mondo's (flitsende Zenddiscussies tussen Zenmonniken) zijn opgenomen.
Alhoewel in de Sung-periode geredigeerd, bevat het waarschijnlijk nog
veel oorspronkelijk materiaal. Het werk is geschreven in de alledaagse
taal van het plattelandsvolk; nu eens gaat de meester intiem en vertrouwvol
met zijn leerlingen om, dan weer scheldt hij ze grof uit. Hij spreekt
zich nooit volledig uit, zijn spreken is altijd fragmentarisch en aanduidend.
Van centraal belang in zijn werk is de vraag naar de mens (achtergrond:
ook in Chinese denken en in boeddhistische heilsleer mens centraal). Dit
is geen metafysische vraag; de 'ware mens' is verwerkelijkt in de concrete
en schijnbaar 'gewone' en alledaagse mens van het hier en nu. De ware
mens is een vrije mens, en is heer en meester over elke situatie! De leerlingen
dienen vertrouwen in zichzelf te hebben en zonder aarzeling en onafhankelijk
van anderen te handelen, dan realiseren ze deze ware mens. Lin-chi's middelen
(stokslagen, aanschreeuwen) zijn o.a. bedoeld om de leerlingen uit hun
twijfel aan de ware mens te verlossen. De ware mens verlangt niet naar
het Boeddha-schap, gaat volledig op in wat hij doet, en koestert geen
gedachtes. De term 'ware mens' is van taoïstische oorsprong; het
betekent daar de mens die niets bijzonders is, die geen rang heeft en
daarom buiten de gevestigde orde valt. Van deze mens zegt Lin-chi dat
hij een 'Patriarch-Boeddha' is; hij is zonder eigenschappen, van niets
afhankelijk en niet te beschrijven (hij is een 'naakte' mens).
Hoe meer men naar deze mens verlangt, hoe verder hij terugwijkt. Hij
is zeer levendig en vol dynamiek (Lin-chi keert zich dan ook scherp tegen
de 'noordelijke' meditatie-wijze, waarin naar bewegingsloze reinheid gestreefd
wordt). Hij vreest niet de hel, en verheugt zich niet over het zien van
Boeddha's, omdat hij doorziet dat alle dingen leeg en aan verandering
onderhevig zijn, dat ze enkel 'geest' of bewustzijn zijn; de 'ware Boeddha'
onttrekt zich aan elke empirische bepaling. Bekende uitspraak van Lin-chi:
"Als je de Boeddha tegenkomt, doodt hem dan", d.w.z. doodt de
fenomenen uit de wereld van de vergankelijkheid, wees er vrij van. De
leerling heeft oefening nodig, om inzicht, dat niet aangeboren is, te
ontwikkelen. Hij heeft wel een 'oog voor de Weg', maar dat is vertroebeld,
bijv. door onrust, twijfel en hechten. Lin-chi liet zijn leerlingen net
zoals alle andere Zenmeesters uit die tijd wel zitten in meditatie, maar
verwierp de gedachte dat er een middel-doel-relatie zou zijn tussen zitten
en verlichting. Bestudering van de sutra's kan al helemaal niet tot verlichting
voeren. Lin-chi was een religieus mens, gericht op bevrijding en heil
van mensen.
Lin-chi was in zijn tijd slechts één van de vele meesters.
Maar in 1038 worden zijn onderrichtingen uitgegeven door een enthousiaste
aanhanger, die getrouwd was met iemand uit het noordelijke keizershuis,
en die deze positie gebruikte om Lin-chi's lijn de overheersende te maken.
VII Karakteristieken van de Vijf Huizen
In 845 vond de Grote Vervolging van het boeddhisme plaats. Achtergronden:
boeddhisme werd door confucianistische beambten nog als buitenlands ervaren;
celibataire levenswijze van monniken gaf aanstoot, gezien het belang van
gezin en kinderen in de Chinese maatschappij; kloosters hadden ontheffing
van belastingen en sociale dienstverlening, wat aanstoot gaf. Er werden
een paar duizend kloosters verwoest, maar het Zenboeddhisme werd vrijwel
niet getroffen. Dat was nl. vooral op het platteland en in het zuiden
gevestigd, terwijl in het noorden en in de steden de zwaarste klappen
vielen; verder voorzagen Zenmonniken in hun eigen onderhoud en waren productief,
zodat ze niet drukten op de economie van het land; de Zenmeesters hadden
nooit veel contact met de hofkringen gehad en leidden een onopvallend
bestaan.
De overbrugging tussen de Zenmeesters van de T'ang-tijd en die van de
Sung-periode werd gevormd door de zog. 'Vijf Huizen', vijf traditielijnen
bínnen Zen met elk eigen accenten, die ontstonden in de tweede
helft van de T'ang-periode en de tijd van de Vijf Dynastieën (907-960).
Bij het begin van de Sung-tijd sterven drie van de vijf huizen uit; over
blijven de lijn van Lin-chi en die van Ts'ao-tung. In de traditie van
Lin-chi ontstonden twee huizen, dat van Kuei-yang en dat van Lin-chi;
de overige drie behoorden tot de lijn van Shih-t'ou.
Kuei-yang . Hier gaf men aan zwijgen en actie de voorkeur boven woorden.
De naam is afgeleid van de twee bergen waarop de stichters, Kuei-shan
en Yang-shan, resp. meester en leerling, woonden. In alledaagse situaties
brachten de meesters hun verlichting door zwijgen of handelingen tot uitdrukking;
dit heet 'de oefening van de Verlichte'.
Lin-chi (Rinzai-school). Deze school kenmerkt zich door een dialectiek
in de vorm van drie- en viertallen, bijv. over de vier mogelijke constellaties
van ontmoeting tussen gastheer en gast (d.w.z. verlicht iemand en een
nog verblind persoon) in ontmoetingen tussen Zenmeesters en hun leerlingen.
Ts'ao-tung (Soto-school). Deze naam is een samenstelling uit de namen
van de beide stichters, Tung-shan en Ts'ao-shan, resp. meester en leerling.
Tung-shan leerde van zijn meester dat levende én levenloze 'wezens'
de Boeddha-natuur bezaten. Hij stamde uit het zuiden van China en verbracht
daar zijn hele leven => leefde in veel mildere omgeving dan Lin-chi.
Hij was literair begaafd en drukte zijn ervaringen in gedichten uit. Van
hem stamt de beroemde formule van de 'Vijf Stadia' of de 'Vijf Standpunten',
die door Ts'ao-shan verder uitgebouwd zouden worden. Het gaat hierbij
niet om een voortschrijdend psychologismeontologisch proces, maar om vijf
perspectieven op het ene Absolute. De twee kernbegrippen hierin zijn het
'rechte' (voorgesteld door een zwarte cirkel) en het 'kromme' (voorgesteld
door een witte cirkel), resp. staande voor het ene Absolute en voor het
veelvoudige relatieve en fenomenale. Het rechte is dynamisch, in voortdurende
beweging, en het kan niet als een object 'gevat' worden. Het is de ware
leegte, zonder tweeheid. Het rechte en het kromme doordringen elkaar wederzijds,
zijn niet van elkaar te scheiden. Ze zijn relatief aan elkaar. De leer
van de Vijf Stadia is niet speculatief bedoeld, maar wil de leerling tot
een ervaring ervan helpen. In latere tijd werd het een van de meest belangrijke
koans.
Op het eerste 'niveau' is al direct sprake van echte verlichting, alleen
moet men dieper zien door te dringen.
Op het eerste niveau ziet men dat al het relatieve een manifestatie is
van het Absolute (alles is gelijk en leeg);
op niveau 2 ziet men het Absolute werkzaam in afzonderlijke verschijnselen;
niveau 3 zegt, afhankelijk van de vertaling, dat in het Absolute alle
tegenstellingen zijn opgeheven, of dat het Absolute altijd dynamisch bezig
is zich te manifesteren in het relatieve, dat het niet los daarvan bestaat;
bij niveau 4 zijn ook verschillende vertalingen mogelijk, ofwel: 'aankomen
in wederzijdse integratie (van het Absolute en het religieuze)', ofwel:
'aankomen midden in het gekromde'. De eerste vertaling laat zien dat Absolute
en religieuze altijd tegelijkertijd aanwezig zijn, dat de een de ander
oproept. De tweede vertaling maakt duidelijk dat het relatieve een oneindige
variatie van verschijningsvormen kent.
Op niveau 5 is ongehinderde wederzijdse doordringing en eenheid bereikt,
in een vrijheid die het objectieve overstijgt. De voorliefde voor formules
en getallenschema's is typisch Chinees.
Yün-men (Japans: Ummon). De stichter van de gelijke naam leefde
van 864-949. Hij had grote moeite moeten doen om zijn eigen verlichting
te bereiken (zijn meester brak hem o.a. een been), en maakte het zijn
eigen leerlingen later ook niet gemakkelijk. Hij maakte gebruik van stokslagen
en schreeuwen, maar werd vooral bekend om zijn zeer korte en treffende
antwoorden. Zijn methode wordt daarom ook wel de 'barrière van
het ene woord' genoemd.
Voorbeeld:
"Wat is Zen?" => "Dit"; "Wat is het zwaard
van Yün-men?" => "Patriarch". Het in het relatief
rustige zuiden gehuisveste huis van Yün-men heeft een grote bijdrage
geleverd aan de Chinese cultuur. Het hoogtepunt daarvan is Hsüeh-tou
(980-1052) uit deze school, de dichter die de auteur was van de Hekiganroku
('Annalen van de smaragden rotswand'), een zeer beroemde en literair hoogstaande
verzameling van 100 koans, vervaardigd a.d.h.v. voorvallen uit de levens
van voorgaande beroemde meesters. Het huis van Yün-men werd naderhand
in de Rinzai-school opgenomen.
Fa-yen . Dit huis ontstond het laatst en zou niet lang bestaan. De naam
is een postume titel voor de stichter (885-958), die actief was in Nanking,
een cultureel belangrijke stad in het zuiden. De meester was hooggeleerd
en goed bekend met de Chinese en met de boeddhistische klassieken. Zijn
lievelingsmethode in het Zelfonderricht was het herhalen van zinnen of
woorden, zonder een verklaring toe te voegen. bijv. een monnik geeft een
antwoord op een vraag van Fa-yen: 'a'. Fa-yen zegt dat dit antwoord niet
bevredigt. Als de monnik hem dan naar zijn antwoord vraagt, zegt Fa-yen:
Het is 'a'. Het huis van Fa-yen was nog meer dan de andere huizen doordrongen
van de Kegon-leer van het in-elkaar-zijn van de zes kenmerken van de zijnden,
heelheid en onderscheiding, gelijkheid en verschil, ontstaan en vergaan.
Wanneer men in diepe Samadhi verzonken is, rest er geen betrekking tot
de benoembare wereld, en dan is er noch 'principe', noch 'verschijning'.
Er is onderscheid in gelijkheid en gelijkheid in onderscheid. Uit dit
huis stamt ook de kroniek Keitoku Dentoroku, een uitgebreid verslag van
leven en werken van Zenmeesters tot dan toe, dat als basis zou dienen
voor latere koan-verzamelingen. In het huis Fa-yen waren ook syncretistische
tendensen aanwezig (combinatie met Tendai en met de praktijk van het Nembutsu),
die later in het Chinese boeddhisme de overhand zouden krijgen.
VIII Kristallisatie tijdens de Sung-tijd
De Sung-tijd was een periode van culturele hoogstand, alhoewel het rijk
niet meer zo machtig en uitgebreid was als in de T'ang-periode. Het was
een tijd van Renaissance, van terugkeer naar de klassieken. De triomftijd
van het boeddhisme is voorbij; het wordt nu overvleugeld door het neo-confuciamisme,
dat het boeddhisme verwerpt, ook al is het er wel door beïnvloed.
Na 845 waren er slechts twee boeddhistische scholen overgebleven, die
van Zen en de populistische Reine Land-secte. Op cultureel gebied krijgt
het Zenboeddhisme, m.n. de dominante Rinzai-lijn, een grote uitstraling
in de Sung-tijd. Ondanks dat de Zen-lijn tot een twee- of drietal huizen
gereduceerd was, nam het aantal monniken massaal toe. Dit ging vaak ten
nadele van de diepte en echtheid van de religieuze ervaring. De Zenklooster
hadden nu goede betrekkingen met het hof, mengden zich in politieke aangelegenheden
en waren brandpunten van het maatschappelijke en culturele leven, iets
wat in de tijd van Bodhidharma en de T'ang-meesters niet mogelijk zou
zijn geweest. Uiterlijke pracht dreigde de innerlijke diepte te verstikken,
en dat des te meer omdat Zen tot dan toe geen systematische oefening had
gekend, omdat het immers geest en ervaring wou verder geven. Een ander
gevaar was het opkomend intellectualisme, de neiging in zee te gaan met
Tendai => een sterk verzet in Zen tegen elke vorm van Sutra-geleerdheid,
zich uitend in het verbranden van heilige teksten. De liefde voor literatuur
was in deze tijd zeer groot, en ook Zenmensen werden daardoor, huns ondanks,
door aangestoken.
Koan-oefeningen en koan-verzamelingen
Dit is de tijd van de koan-verzamelingen. Vanaf ongeveer 950 begon men
materiaal over de oude meesters te verzamelen, ziften, en van commentaren
en gezangen te voorzien. Koan betekent zoiets als 'openbare bekend geving';
bedoeld is dat zo'n tekst of geval op objectieve, van het subject onafhankelijke
wijze verslag doet van de absolute Waarheid. Bekende verzamelingen zijn
de Hekiganroku, Shoyoroku (enige tientallen jaren later naar dit voorbeeld
samengesteld), en de Mumonkan van meester Wu-men, uit de 13e eeuw. Dit
laatste werk was veel soberder en minder literair van karakter dan de
voorgaande twee. Het is uit de eigen ervaring van meester Wu-men ontstaan.
Centraal staan in dit werk de 'absichtsloser Absicht' van de spontaan
oefenende leerlingen, en 'bevrijding' door de 'niet-poort' van de bevrijding.
Aspecten de methode van het werken met koans
De koan-oefening wordt van gelijke betekenis geacht als het zitten in
meditatie, en vele meesters houden het voor onmogelijk een diepere verlichting
te bereiken zonder koans. Door de formalisering van de koan-oefening kon
het Zenboeddhisme ontkomen aan het gevaar van religieuze vervlakking.
De koan is een middel, heeft niet de pretentie het Onuitsprekelijke uit
te zeggen. De omgang met de koan gaat het hele leven van de leerling beheersen,
het is alsof hij vecht tegen een doodsvijand. Door zijn onvermogen hem
op te lossen wordt een borende twijfel aan elk rationeel inzien veroorzaakt.
Pas wanneer de leerling helemaal losgekomen is van spanning, van intentie
en van zijn zelf, wanneer hij totaal opgaat in de oefening, zal hij in
staat zijn de koan op te lossen. De vroege Suzuki gebruikt de termen accumulatie,
verzadiging en explosie, om het psychologische proces dat de leerling
in deze oefening doormaakt, te verhelderen. Jung zag het als een methode
het onbewuste te laten doorbreken en het zo te kunnen integreren. De koan
mag paradoxaal lijken, voor wie tot inzicht is gekomen is er geen paradox
meer. De methode van het dokusan of sanzen (Rinzai), de dagelijkse gang
naar de meester ter bewaking van het proces, behoort sinds de tijd van
Hakuin (18e eeuw) tot de koan-oefening. De koan is het meest Chinese element
in Zen.
De twee hoofdstromingen van Zen
In de Sung-tijd bestond er rivaliteit tussen de Rinzai- en de Soto-school.
Deze rivaliteit wordt bijv. duidelijk in de controverse tussen de resp.
vertegenwoordigers Ta-hui (1089-1163) en Hung-chih (1091-1157), die desondanks
ook vrienden waren. Ta-hui verweet Hung-chih dat hij de onmisbaarheid
van de verlichtingservaring veronachtzaamde t.g.v. een toestand van lege
stilte en doffe onbewustheid; hij noemde dit het 'Zen van de zwijgende
verlichting' (Mokusho-Zen), en vond dat een dwaalweg.
Centraal stond volgens hem in de koan-oefening het opwekken van twijfel,
een borende twijfel van de leerling aan zichzelf en aan al de eigen antwoorden,
die hem de verlichting in kan drijven. Hung-chih vond juist dat voor wie
in het zwijgen de woorden vergeet, de werkelijkheid helder oplicht. Hij
gebruikte nauwelijks koans. Het Zen van Ta-hui noemt hij 'Zen van het
staren op een koan' (Kanna-Zen). Men zou kunnen denken dat de controverse
tussen deze twee een voortzetting is van de controverse tussen 'Noord'
en 'Zuid', dat er vanaf het eerste begin twee afzonderlijke lijnen in
Zen zouden zijn geweest. Maar daar staat tegenover dat het niet zo duidelijk
is wat nu eigenlijk de praktijken en overtuigingen van de Noordschool
zijn geweest, en dat beide 'kampen' zich altijd als authentieke vertegenwoordigers
van Zen hebben gezien. De aanhangers van Rinzai verwijten Soto de neiging
tot passiviteit, dat tot verslapping en doezelen zou leiden. Maar Soto:
dit hoeft niet zo te zijn.
En ook in Soto komen plotselinge verlichtingservaringen voor en wordt
soms met koans geoefend. Maar men ziet het zitten als de grondoefening,
en vind de stille diepte-ervaring die in het leven van alledag doorwerkt
net zo belangrijk als een plotselinge verlichtingservaring. Samenvattend:
Zen is altijd pluriform geweest.
IX Uitstraling in cultuur en maatschappij
In de Sung-tijd hadden de Zenklooster grote religieuze invloed in het
volk, en genoten zij, vanwege hun culturele betekenis, de bescherming
van het hof. Dit werd vastgelegd in de regeling van 'De Vijf Bergen en
de Tien Tempels', wat wel inhield dat men voor een hoge mate van zekerheid
betaalde met controle door de Staat. De sterke institutionalisering zorgde
voor een neergang van Zen, maar tegelijkertijd leverde Zen een grote culturele
bijdrage. In deze tijd kreeg het neo-confucianisten in de leidende en
intellectuele kringen de overhand, maar was wel een gesprekspartner voor
het boeddhisme. Van de ene kant namen sommigen uit deze stroming denkbeelden
uit het boeddhisme over en bestudeerden boeddhistische teksten, van de
andere kant wezen zij het af als egocentrisch op eigen heil gericht, met
verwaarlozing van het belang van de maatschappij. Er waren ook persoonlijke
contacten tussen Zenboeddhisme en confucianisten. Ook de neo-confucianisten
gebruikten een vorm van meditatie. Een groot voorbeeld van deze houding
t.o.v. het boeddhisme was de confuciaanse filosoof Chu Hsi (1130-1200).
Hij verwierp de boeddhistische identificering van geest en natuur, omdat
zo volgens hem de tastbare realiteit van het 'principe' (li) ontkend werd.
Filosoferen is de dingen onderzoeken, niet de geest of de leegte ontdekken.
De dingen zijn in zich volledig, zijn niet leeg. Li is als een geestelijk
principe met de materiele ether in elk ding verbonden.
De Zenkunst kwam in Japan tot volle uitbloei, maar bereikte ook in China
reeds een zeer hoog niveau. bijv. gingen de Zenboeddhisme in China de
reeds bestaande techniek van het schilderen met monochrome Oost-Indische
inkt overnemen, om daarmee documenten van hun geestelijke traditie te
maken en getuigenis af te leggen van verworven inzicht. Er zijn hierin
drie categorieën van schilderijen te onderscheiden:
'Zen-in-actieschilderijen' (zengika), beelden van beroemde episodes uit
de geschiedenis van Zen, of parabels op Zen, bijv. de osseplaatjes
Portret-schilderijen, afbeeldingen van Patriarchen, beroemde meesters
of de eigen meester, zodat de traditie steeds inspirerend kon werken (de
oude meesters waren a.h.w. hier en nu aanwezig)
Landschapsschilderijen, een genre dat al in de T'ang-tijd opkwam, maar
bloeide in de Sung-periode.
Syncretistische tendenzen. In de Sung-tijd raakte het Nembutsu in Zenklooster
wijd verspreid. Ook vele Zenmeesters bestudeerden de Sutra's. In de Ming-tijd
(1368-1644) zouden alle boeddhistische richtingen met elkaar versmelten.
Achtergrond van deze gebeurtenissen: de harmoniserende tendens in de Chinese
religiegeschiedenis, de idee van de 'eenheid der drie leren', nl. van
Confucianisme, Taoïsme en boeddhisme.
In plaats van een nawoord
Zen is een samenstroming van Taoïsme en Mahayana. Van het Mahayana
nam Zen de hoofdtendenzen, soteriologie en transcendentie, over. De transcendentie
uit zich in het gehele boeddhisme vooral in de negatie. Maar in het vroege
boeddhisme is deze negatie vooral een theoretische aangelegenheid, terwijl
Zen-leerlingen dit 'niet' proberen te leven.
Deel drie: De Zen-scholen in Japan
A De inplanting van Zen in Japan
I De Rinzai-school tijdens de Kamakura-tijd
Boeddhisme deed al in 6e eeuw intrede in Japan. Kreeg na korte strijd
de overhand over Shinto en bleef eeuwenlang de heersende religie in Japan.
Dit was een voorbereidingstijd voor Zen. Er kwamen af en toe Chinese Zenmonniken
naar Japan, maar Zen kon geen vaste voet aan de grond krijgen. Tijdens
de Heian-tijd hadden Tendai en Shingon de heerschappij, boeddhistische
scholen waar filosofische speculatie en magische riten de overhand hadden
boven de meditatie.
Het begin van de Kamakura-tijd (1192-1333) wordt gekenmerkt door een brede
hervormingsbeweging. De oude scholen van Hosso, Kegon, Tendai en Shingon
hadden ingewikkelde stelsels ontworpen, die voor het gewone volk niet
te begrijpen waren, en de kloosters en grote delen van het volk waren
verwereldlijkt. In antwoord hierop ontstonden de Amida-school (12e eeuw)
en het Nichirenisme. Alle nieuwe religieuze leiders uit deze tijd stammen
uit het Tendai, maar braken daarmee, omdat zij op zoek waren naar de ware
Dharma. Vanaf midden 12e eeuw ontstond er een levendig gereis van Japanse
en Chinese monniken tussen de twee landen, die het Zen van de Sung-tijd
overbrachten naar Japan.
Eisai
Een belangrijke rol hierbij zou Myoan Eisai (1141-1215) spelen. Men heeft
hem wel eens de stichter van Zen in Japan genoemd, maar daarvoor zijn
zijn inspanningen toch niet toereikend geweest. Zijn naam werd bekend
omdat hij aan het begin van een ontwikkeling stond. Aanvankelijk was hij
een overtuigd Tendai-aanhanger. Na een tweede Chinareis raakte hij ervan
overtuigd dat Zen een antwoord kon bieden op het religieuze verval (zowel
t.a.v. de meditatie als van de geboden) in Japan. Hijzelf had in China
het verlichtingszegel van een meester uit de Rinzai-lijn ontvangen. Hij
bewonderde de religieuze discipline bij het houden van de geboden die
Zen opbracht. Toen hij in Kyoto een Zentempel wou laten bouwen, wekte
hij de heftige weerstand van de Tendai-school, die meende dat hij een
nieuwe secte uit China wou introduceren en die de leidende positie geven.
Zij beschuldigden hem ervan deze boeddhistische secte als enige met de
ware Dharma te identificeren. Ter verdediging schreef hij het 'Tractaat
over de verbreiding van Zen tot bescherming van het land'.
Hieruit blijkt dat het Eisai waarschijnlijk niet te doen was om invoering
van het 'pure Rinzai-Zen'. Hij was zeer syncretistisch en harmoniserend
ingesteld en zag zichzelf als staand in de lijn van Tendai én de
lijn van Zen. De beoefening van Zen zag hij als één van
de vier wezenlijke kenmerken van Tendai, naast de volkomen leer, de geheime
riten en de geboden. In de door Eisai gestichte tempels werden naast Zen
ook de esoterische rites beoefend. Aan het eind van zijn leven ondervond
hij de gunst van heersers en werd tot stichtingsabt van twee tempels in
Kamakura en Kyoto gemaakt. Samenvattend: een snelle inplanting van puur
Zen werd verhinderd door het karakter van Eisai en door de tegenwerking
van de ceremonierijke Tendai- en Shingonscholen, die het Chinese Zen als
buitenlands en vreemd ervoeren.
De situatie binnen het boeddhisme aan het begin van de Kamakura-periode
was zeer complex. Eisai had vele leerlingen, die eigen wegen gingen. bijv.
Myozen (1183-1225), die onder zijn leerlingen het Zen meest verwant was,
de meester van Dogen. Twee andere leerlingen, Gyoyu en en Eicho, waren
nog syncretistischer dan hun meester, maar hadden onder hun eigen leerlingen
mensen die echte Zenmannen zouden worden. Samenvattend: Eisai's leerlingen
konden het Rinzai-Zen niet in Japan inplanten (Myozen stierf te vroeg),
maar in de volgende generatie zou dat wel lukken, omdat de verbinding
met China nog steeds aanwezig en levendig was.
Een sleutelfiguur voor het Japanse Rinzai-Zen is Enni Ben'en (1201-1280),
ook al is hij weinig beroemd geworden. Hij was een leerling van Eicho,
maar zijn vorming is vooral te danken aan de beroemde Chinese Rinzai-meester
Wu-chun Shih-fan (1177-1249). Enni Ben'en was zeer geleerd; hij was thuis
in het Confucianisme, in Tendai, Zen en de geheime riten. Maar belangrijker
is dat hij tijdens een zevenjarig verblijf in China bij Wu-chun een diepe
verlichtingservaring had. Terug in Japan verwierf Enni Ben'en veel aanzien
tijdens zijn jarenlange verblijf in de hoofdstad Kyoto, waardoor ook Zen
opgewaardeerd werd en een gevestigde plaats kreeg. Enni Ben'en voltrok
Shingon- en Tendai-riten en verklaarde Shingon-geschriften, maar de Zenmeditatie
had bij hem het primaat. Zijn tempelklooster Tofukuji werd het centrum
van de Zen-beweging in de hoofdstad.
Hij kreeg door een keizer Posthuum de eretitel Shoichi Kokushi toegewezen.
Enni Ben'en zag Zen als de alfa en omega van de boeddhistische weg. Alles
neemt zijn aanvang vanuit Zen, en mondt erin uit. Door Zen bereikt men
de Boeddhageest, die met de eigen geest identiek is. Gedurende de tijd
dat je Zen oefent, ben je een Boeddha. De juiste oefening is die van niet-geest
en -denken (achtergrond: Hui-neng). Tijdens Enni Ben'ens leven kreeg Zen
de overhand in het emulgaat van boeddhistische elementen. Enni Ben'en
is de overgangsfiguur naar een tweede fase in de geschiedenis, die al
tijdens zijn leven door Chinese meesters gedragen werd.
Het Rinzai-Zen van de Chinese meesters werd vooral opgenomen door de Samurai.
Vanaf de 13e eeuw ging de militaire regering in Kamakura (bakufu; de regent
was telkens iemand uit de Hojo-familie) het Zen van de Chinese meesters
begunstigen.
Behalve door de elite, werd het nu ook opgenomen door de krijgers. In
Kamakura zorgden Chinese meesters er onder de bescherming van de bakufu
voor dat het pure Zen een aparte richting werd. In Kamakura werd in 1253
op instigatie van de regent het Kenchoji gebouwd. Aan het eind van de
13e eeuw maakte het Zen in Kamakura o.i.v. de regent een duidelijke wending
naar het culturele (motief hierbij was o.a. de jaloezie van de regent
t.a.v. de rijke cultuur van de hoofdstad Kyoto). Een belangrijke exponent
van dit culturele Zen was de Chinese meester I-shan I-ning (1247-1317).
Hij was op wetenschappelijk en artistiek niveau erg actief, en trok zeer
vele leerlingen.
Eind 13e en begin 14e eeuw voltrok zich de derde fase van de geschiedenis
van Rinzai-Zen in Japan, de afscheiding van de andere scholen, door het
werk van Japanse leerlingen van de Chinese meesters. Een belangrijke naam
hierbij is Nampo Jomyo (Daio Kokushi , 1235-1308).
II Dogen (1200-1253)
Zijn ouders behoorden waarschijnlijk tot de hofadel. Op zevenjarige leeftijd
had hij reeds beide ouders verloren, wat hem een diep gevoel voor de vergankelijkheid
van alle dingen gaf. In zijn beginjaren als monnik (hij trad op 12-jarige
leeftijd in) behoorde hij tot de Tendai-school. Hier werd het een kwellende
vraag voor hem, waarom men naar verlichting moet verlangen en daarvoor
oefenen, wanneer men al in het bezit van de Boeddha-natuur is. Nergens
kon hij een bevredigend antwoord vinden, hij hoopte dat in China wel te
vinden. Een oude kok leerde hem daar in 1223 dat alle dagelijkse verrichtingen
Zen kunnen zijn (achtergrond: 4e en 5e Patriarch, Po-chang). Hij ontmoette
Rinzai-meester en raakte vertrouwd met het gebruik van koans. Toen hij
al bijna opgeven wou in 1225, ontmoette hij zijn meester, T'ient'ung Ju-ching
(1163-1228), die uit de Soto-school stamde. Ju-ching legde grote nadruk
op het langdurige zitten in meditatie en op ascese. Dogen raakte tot verlichting
op een woord van de meester:
"Bij Zen zijn lichaam en geest weggevallen!"
Ook hierna bleef hij nog ijverig oefenen; later zou hij veel belang
hechten aan de oefening ná de verlichting. Na zijn terugkeer werkte
hij jarenlang in tempels in de omgeving van Kyoto. Zijn belangrijkste
leerling was Koun Ejo (1198-1280), die hem tot grote steun zou zijn in
zijn literaire activiteiten (m.n. als redacteur van de Shobogenzo). Omdat
zijn succes in de omgeving van Kyoto de jaloezie van Tendai-monniken opriep,
en omdat door de inspanningen van Enni Ben'en Kyoto tot een Rinzai-centrum
was geworden, besloot Dogen in 1243 zich terug te trekken op het platteland.
Hier ontstond het beroemde Eiheiji ('tempel van de eeuwige vrede').
Het levenswerk van Dogen is de Shobogenzo, een uit 92 delen bestaande
serie boeken, die zich in verschillende stadia van redactie door Dogen
bevinden. Alle aspecten van het dagelijks leven worden hierin van de Boeddha
uit bekeken, een perspectief dat in Zazen geactualiseerd wordt. Het werk
is door en door Japans van aard, alhoewel het waarschijnlijk als basis
Chinese teksten heeft gehad, die door Dogen getransformeerd zijn tot iets
nieuws. Door de vrije omgang met grammatica en syntax is het soms zeer
moeilijk te vertalen, en zijn er soms meerdere vertalingen mogelijk. De
titel van het werk betekent zoiets als 'het oog van de ware Wet' (genitivus
subjectivus en objectivus). Het oog is het oog van de verlichting, dat
de werkelijkheid schouwt in zijn eenheid, en dat het oog van de Boeddha
is. Deze manier van waarnemen van de werkelijkheid is hét centrale
thema van dit werk. De ware wet (Dharma) is de Boeddha als degene die
alle werkelijkheid omvat. Van dit standpunt van de ware Dharma uit gezien
doen de onderscheidingen tussen de verschillende boeddhistische scholen
er niet meer toe, zij zijn er alle uitdrukkingen van. Zo heeft Dogen vanuit
een transcendent standpunt ook ruimte voor heilige geschriften en rituelen,
alhoewel hij er soms ook tegen polemiseert. Hij haatte het dat er in het
boeddhisme en ook binnen de Zenbeweging splitsingen tussen verschillende
sectes bestonden. Dat zag hij als een vorm van verstarring en veruiterlijking.
Voor Dogen is Zazen (enkel Zen = shikan taza) dé oefening zondermeer,
waarmee men terugkeert tot de pure overlevering van de Boeddha's en Patriarchen.
Maar Zen is niet aan een aparte school binnen het boeddhisme gebonden!
De ontwikkeling in de T'ang- en Sung-tijd in China, waarin Zen zich als
een secte ging afscheiden, verwierp hij. Het zitten in Zen zag hij als
de natuurlijke houding van de mens, een bron van grote rust, vreugde,
wakkerheid en een natuurlijk evenwicht. Dogen vindt het van groot belang
dat de zittende 'absichtslos' is, er niet naar streeft een Boeddha te
worden. Zo leeft men enkel in de toekomst, en niet in het heden, terwijl
men juist ín het zitten een Boeddha is. In de ware houding hecht
men zich aan niets wat innerlijk opkomt. Gemoedsbewegingen, vooral toorn,
ergernis en egoïstische gevoelens verdwijnen; deze toestand is geen
voorbereiding, maar is zelf al verlichting. Het is een niet-denken dat
boven denken of niets denken uitgaat. Men wéét, zonder dat
men bewust de dingen tot object van het kennen maakt, en men hecht zich
niet aan de verlichting.
De mens is oorspronkelijk reeds verlicht, maar heeft oefening nodig om
deze daarin tot uitdrukking te brengen, te laten doorbreken. Oefening
en verlichting vallen samen, maar zijn tegelijkertijd te onderscheiden.
De verlichte laat in zijn oefenen de oorspronkelijke verlichting tot ontvouwing
komen. Volgens het Nirvana-sutra hébben alle levende wezens de
Boeddha-natuur; volgens. Dogen zíjn alle levende wezens Boeddha-natuur.
Maar Dogen breidt dit nog uit: niet alleen de levende wezens zijn Boeddha-natuur;
dit geldt voor de hele werkelijkheid. Verder accepteert hij ook niet de
beperking die in de klassieke Mahayana-leer, vooral in de Yogacara-school,
werd gehanteerd, nl. dat de Boeddha-natuur als een soort kiem in de wezens
aanwezig zou zijn, zich nog van potentialiteit naar actualiteit zou moeten
ontvouwen. Alles, zoals het is, is voortdurend de volledige Boeddha-natuur.
Deze natuur is niet een soort eeuwig, substantieel zelf. Omdat de Boeddha-natuur
identiek is met de hele werkelijkheid, is hij ook identiek aan veranderingen
en vertroebelingen van het bewustzijn, en is hij zelf ook vergankelijk,
anders zou hij niet ware Boeddha-natuur zijn!!!
De Boeddha-natuur is dus dynamisch. Hij is niet iets naast of onder de
werkelijkheid, ook al is hij niet met ogen of oren waar te nemen, en is
hij niet in woorden uit te drukken. Dus anderzijds transcendeert hij de
werkelijkheid ook. Dogen spreekt dan ook vooral in negatieve termen over
de Boeddha-natuur, en staat daarmee in de lijn van de 4e patriarch. De
Boeddha-natuur heeft men niet vóór de verwerving ervan,
maar is manifest tegelijkertijd met de verwerving ervan => dynamisering,
die conceptualisering uitsluit.
Bij de metafysiek van Dogen hoort ook de theorie over 'zijntijd' (uji).
Zijn en tijd zijn identiek, en alles is zijntijd. Het Boeddhalichaam is
bijv. identiek aan de twaalf uren van de dag. Het nu ontvouwt zich in
het al, doordringt alle dingen, net zoals het zelf zich ontvouwt in de
veelheid der dingen. Dingen, de tijd en het zelf zijn identiek, niet gescheiden;
alles is één eeuwig nu. In één seconde is
het al aanwezig.
Een ander element in de metafysiek van Dogen is het geloof. Het geloof
is identiek aan de oorspronkelijke verlichting en aan het oefenen. Het
geloof is niet een vooraf of een vrucht van eigen inspanning, maar is
gelijk met de oorspronkelijke verlichting aanwezig. Geloof is zich ontplooiende
Boeddha-natuur, dat de oefenende voortstuwt op de weg van de Boeddha.
Geloof is dus een voorwaarde voor het gaan van de weg, en voert tot verlichting.
Een zeer belangrijk thema voor Dogen is het monnikschap. In China was
hij onder de indruk geraakt van de strenge ordestucht. Daarom was naderhand
één van zijn grote idealen de verwerkelijking van het volkomen
monnikschap in Japan. Volgens. Dogen is het bereiken van Boeddha-schap
enkel mogelijk door het verlaten van het thuis en het op zich nemen van
de geboden, d.w.z. door monnik te worden. Hiermee stelt men zich in de
lijn van de Boeddha's en Patriarchen. Het monnikschap is voortreffelijker
dan het leek-zijn, ook nog in het geval dat de leek de geboden zou opvolgen
en de monnik ze zou overtreden. Maar de monnik die kwaad doet is geen
ware monnik. Het monnikschap heeft een transcendente betekenis. Het is
geen verdienste van het ik en is er niet ten eigen bate, maar is een uitwerking
van het Boeddha-schap dat in het monnikendom verder gegeven wordt. Omdat
oefening en verlichting één zijn, en omdat het hele alledaagse
leven oefening is, is verlichting dus ook met het alledaagse leven verbonden.
Daarom is voor Dogen elk detail van het kloosterleven, hou klein ook,
van eminent belang, omdat het geheel erin vervat ligt. Hij geeft dan ook
gedetailleerde aanwijzing voor het verloop van het dagelijkse leven. Voor
het geestelijk welbevinden van de monniken was er een leeszaal (in de
meditatie-hal was lezen absoluut verboden). Aan het ambt van kok heeft
Dogen een apart boek gewijd, omdat deze het ideaal van het Zen-monnikendom
bij uitstek belichaamt, nl. iemand, die zelf verlicht, zich in dienst
van de anderen stelt, en zich in toch in zijn gedrag niet van hen onderscheidt.
Hij is volledig aandachtig, en toch onthecht van zijn arbeid, en leeft
daarin zijn relatie tot het Absolute.
Dogens devotie werd in sterke mate gevoed door het Lotus-sutra. Dit sutra
zag hij als de oorsprong van alle andere sutra's. Daaruit putte hij ook
zijn grote verering voor de 'drie juwelen', Boeddha als de grote leraar,
de Dharma als het goede heilsmiddel, en de Sangha als een groep van voortreffelijke
en behulpzame vrienden. Het oefenen zelf is één van de vormen
van het eer brengen aan de Boeddha. De verering mag nooit een vorm van
vastklampen worden, evenmin als het routinematig verricht mag worden.
Ondanks zijn bewustzijn van de leegte van alles (achtergrond: Mahayana)
is Dogen dus een door en door religieus mens.
III De Soto-school na Dogen
Dogen en zijn directe leerlingen kunnen niet gezien worden als de stichters
van een afzonderlijke Soto-school, omdat Dogen immers de sektegeest binnen
het boeddhisme verwierp. Het was hem te doen om een universeel 'boeddhisme
van de ware Dharma'. In de periode dat hij in de buurt van Kyoto verbleef
had Dogen ieder tot zich toegelaten, zonder aanzien des persoons, als
men maar bereid was met volle inzet te oefenen. In de laatste zes maanden
van zijn leven legde Dogen zich uitsluitend toe op de geestelijke leiding
van monniken en schiep strengere regels voor de ascese. Een belangrijke
aanvulling op de leerlingengroep van Dogen vormde een groep aanhangers
van de Daruma-school, die in 1241 in hun geheel zich aansloten bij Dogen,
en dit op aanraden van hun ex-medemonnik Ejo (zie begin pag.4), die deze
stap al eerder gemaakt had. In de derde generatie na Dogen zouden leden
van deze groep een belangrijke rol spelen bij de zog. 'Strijd om de opvolging
in de derde generatie'.
Na Dogens dood zou Koun Ejo (1198-1280) de abtsmantel van hem overnemen.
Hij is de overgangsfiguur van het 'Dogen-Zen' naar het Japanse 'Soto-Zen',
hetwelk direct bij het ontstaan ervan uiteen zou breken in verschillende
stromingen. Ejo's karakter zou een belangrijke rol spelen bij het uitbreken
van het conflict. Hij begon als Tendai-monnik en bestudeerde teksten van
vele boeddhistische richtingen (oude boeddhisme, Tendai, Shingon). Maar
dit kon hem niet bevredigen, hij zocht een meer existentiële vorm
van boeddhisme. Ook het Amida-boeddhisme bleek dat niet te kunnen, waarna
hij bij het Zen van de Daruma-school terecht kwam. Hier bereikte hij de
verlichting, maar toen hij Dogen ontmoette werd hem duidelijk dat die
nog niet diep genoeg ging, en werd hij Dogens leerling. Hij kreeg een
bevoorrechte plaats onder diens leerlingen en ging zeer vertrouwelijk
met de meester om. Hij is de redacteur van het Shobogenzo Zuimonki, dat
±1236 tot stand kwam en dat anecdotes over en gesprekken met de
meester weergeeft. Ejo was met tussenpozen abt van het Eiheiji, van 1253-1267
en van 1272 tot zijn dood in 1280.
Hij voelde zich min of meer verplicht om Tettsu Gikai (1219-1309) als
zijn opvolger aan te wijzen, omdat hij er getuige van was geweest hoe
Dogen een zeer groot vertrouwen in Gikai stelde. Probleem was wel dat
Gikai niet helemaal het zuivere Dogen-Zen (de radicale eenheid van praxis
en leer; er is geen geestelijk principe buíten het oefenen) scheen
aan te hangen, wat ook voor andere monniken in Eiheiji gold, en dat hij
het 'betrokken medelijden' van een Zenmeester scheen te ontberen, dat
zich uit in een mengeling van grofheid en grenzeloos erbarmen. Na zijn
driejarig verblijf in China, in 1262, gaf Ejo hem de vrije hand bij het
uitbreiden en aanpassen aan de tijd van het Eiheiji. Vanaf deze tijd schijnen
er zich onenigheden in de monniksgemeenschap voor te doen, die ertoe leidden
dat Ejo zich terugtrok uit het ambt, maar ook dat Gikai het ambt naderhand
op zijn beurt uit onmacht weer overgaf aan Ejo. Gikai schijnt niet opzettelijk
naar de macht gestreefd te hebben, maar meer een soort speelbal van de
strijd tussen twee stromingen binnen het Eiheiji geweest te zijn. Hij
streefde naar hervormingen. Hij hechtte aan uiterlijke verfraaiing van
het klooster, terwijl Dogen zeer ascetisch geweest was, en hij voerde
Shingon-riten in. Sommige monniken zagen het ideaal van armoede en eenvoud
van de stichter hierdoor bedreigd, en boden weerstand, waarop Gikai zich
terugtrok. Hiermee was de eerste fase van de strijd om de opvolging beëindigd.
Na Ejo's dood werd Gikai opnieuw abt. Het was de tijd van de bedreiging
door de Mongoleninvallen. De heersers gaven aan alle boeddhistische sectes
de opdracht rites en gebeden ter voorkoming van het gevaar te houden.
Dit verschafte Gikai en zijn aanhangers een alibi om nog meer dan vroeger
esoterische rites in Eiheiji te houden. Dit verscherpte het conflict,
en in 1287 moest Gikai het klooster ontvluchten.
Zijn tegenstanders benoemden Gi'en tot derde abt van Eiheiji, alsof Gikai
nooit de derde abt geweest was. Het centrale twistpunt van de strijd om
de navolging is dus, of Gikai de derde abt was, of Gi'en (beiden stamden
van oorsprong uit de Daruma-school). Gikai kon aan zijn levensavond in
1293 nog een nieuw Zenklooster inwijden, het Daijoji, waar Zazen het hoofdprogramma
vormde, maar ook vele Shingonrites bijgevoegd waren.
De resp. opvolgers van de twee lijnen van Gi'en en Gikai, Giun (1253-1333)
en Keizan Jokin (1268-1325), brachten door hun persoonlijkheid het conflict
min of meer tot een einde, alhoewel het nog lang nawerkingen zou hebben.
Het conflict is een uiting van een aan Zen inherente spanning: enerzijds
het elitaire aspect ervan, het streven naar diepte en verlichting binnen
een gemeenschap van monniken; anderzijds vanuit het Bodhisattva-ideaal
een betrokkenheid op de redding van het gewone volk, die vereiste dat
men zich daaraan aanpaste. Deze spanning bleef tijdens de hele geschiedenis
van Zen werkzaam, en slechts zelden lukte het ze in één
persoon in balans te brengen.
Na de derde generatie is er binnen Soto een ingewikkelde situatie ontstaan,
waarin vijf traditielijnen binnen deze school te onderscheiden zijn. De
belangrijkste daarvan zijn de Eiheiji-lijn, teruggaand op Giun, de Jakuen-lijn
en de lijn van Tettsu Gikai, die organisatorisch gezien de belangrijkste
zou worden, door persoon en werk van Keizan Jokin.
Keizan Jokin (1268-1325) wordt in de Soto-school de Grote Patriarch genoemd
(naast Dogens titel van Hoge Patriarch). Hij trad zeer jong in het Eiheiji
in (met 12 jaar), en maakte van 1285 tot 1288 een pelgrimage door Japan,
waarin hij met zeer verschillende richtingen binnen het boeddhisme in
aanraking zou komen, welke ontmoetingen hem voor zijn leven zouden vormen,
aangezien hij zeer open van geest was. Hij maakte kennis met Rinzai-meesters,
met Shingon-praktijken, met Tendai en met de Amida-verering. In elk van
deze richtingen zag hij wel iets goeds. Maar ondertussen bleef hij zich
toch toeleggen op strenge beoefening van Zen.
In 1303 neemt hij de leiding van het Daijoji over, dat hierna een belangrijk
Zencentrum in het noordoosten van Japan wordt (van 1300 af begint hij
aan zijn werk Denkoroku, dat in biografieën de traditie vanaf Boeddha
tot aan de Soto-meesters vertelt). Keizan was ervan overtuigd dat het
noodzakelijk was het Zen aan de tijdgeest aan te passen en elementen uit
andere boeddhistische sectes, m.n. de esoterische rites, te integreren.
Hij streefde ook naar meer invloed op het volk. Omdat hij betrekkingen
had met vele tempelleiders, lukte het hem al snel een beweging van Soto-Zen
op te richten. Hij stichtte in 1322 het belangrijke klooster Sojiji, dat
door keizer Go Daigo tot 'Grote Hoofdzetel' verheven werd, van gelijke
rang met het Eiheiji binnen Soto.
Samenvattend: tegen het einde van de Kamakura-tijd ontplooide de Soto-school
zich rondom drie centra: het Eiheiji, het Daijoji en de twee tempels Yokoji
en Sojiji (door Gasan Joseki [1275-1365] geleid, de leerling van Keizan).
Het Sojiji was naar rang gelijkwaardig aan het Eiheiji, maar wat betreft
feitelijke invloed overtrof het dit klooster. De overgang van Dogen- naar
Soto-Zen werd door Gikai ingeleid, en door Keizan verwezenlijkt. Het Soto-klooster
heeft (ook in de huidige tijd nog) naast een Zenhal een cultushal, waar
Shingonrites voltrokken worden. Een belangrijke plaats nemen daaronder
de begrafenisrituelen in, maar ook bezweringen en smeekgebeden om aardse
welstand horen tot het dagelijkse ritueel. De massa beperkt zich tot deze
rituelen, terwijl de monniken en een paar andere mensen zich ijverig toeleggen
op Zazen in de meditatiehal. Ondanks deze syncretistische vermenging heeft
men toch de overtuiging in de traditie van het Zenboeddhisme te staan.
B Uitbreiding en werking tot het eind van de Middeleeuwen
De inplanting van Zen in Japan valt ongeveer samen met de Kamakura-tijd.
Aan het eind daarvan verloren de militaire regenten van de Hojo-familie
de macht en verplaatste het zwaartepunt van het land zich naar de oude
hoofdstad Kyoto. Uiteindelijk namen de Shoguns uit het Ashikaga-huis tot
het eind van de Muromachi-periode de macht over, met daarnaast nog een
keizer, die niet al te veel te vertellen had. Het boeddhisme was, vooral
door de verbinding met Shinto, diep in het volk doorgedrongen. In de Kamakura-tijd
was het extra sterk opgebloeid, m.n. in de bewegingen van het Amida-geloof,
het Nichirenisme en het Zenboeddhisme. Zen wist zich het best aan te passen,
en kreeg op cultureel, politiek en geestelijk vlak grote invloed in de
hoofdstad Kyoto, toen deze weer het centrum van het land geworden was.
Tegelijkertijd kondigt zich hierin al het verval en de secularisatie aan.
IV De 'Vijf Bergen' van de Rinzai-school
Door inordening in het systeem van de 'Vijf Bergen' (Gozan), 'Tien Tempels'
(jissetsu) en een aantal grotere tempels (shozan), begunstigde en beïnvloedde
de staat in de Muromachi-tijd een groot deel van de Rinzai-school. De
aanvangen van het systeem van de 'Vijf Bergen' lagen al in de Kamakura-tijd,
maar kwamen pas tot voltooiing onder de Ashikaga's. De ranglijst van kloosters
hierin werd meermaals veranderd; zo werden bijv. bij het begin van deze
nieuwe tijd de kloosters in Kyoto bovenaan gesteld. Pas in 1386 kwam de
lijst definitief vast te liggen. De 'Tien Tempels' waren grote en invloedrijke
tempels in steden en op het land. Zij genoten van de zijde van de staat
privileges, in ruil waarvoor zij de militaire regering geld betalen en
diensten verlenen moesten. Het aantal van deze tempels was niet precies
tien, maar wel beperkt. Ter controle van dit drievoudige systeem richtte
de staat een bureaucratisch apparaat in. In 1379 werd het ambt van 'soroku'
ingesteld. Dit was een Zen-monnik, die voortaan het hoogste gezag uitoefende
over de bij het systeem aangesloten kloosters en tempels. Doordat het
gozan-systeem ook op het platteland invloed had, kon de centrale regering
hier via de tempels economisch en politiek invloed uitoefenen. De monniken
werden verder door het Shogunaat ingezet als diplomaten (vanwege hun hoge
vormingsgraad en goede manieren) en als mensen die opstandige elementen
tot rust moesten brengen. Voorts bleken zij zeer vaardige handelsmensen
te zijn, die de staat veel voordeel brachten.
De beroemdste man uit deze tijd is 'Landsheer Kokushi': Muso Kokushi
(1275-1351). Zijn naam is vooral verbonden met de twee hoofdtempels van
de hoofdstad, Tenryuji en Shokokuji. Hij stichtte vele tempels en onderwees
duizenden leerlingen. Zeven verschillende keizers hielden hem in hoog
aanzien. Hij blijft een zeer raadselachtige persoonlijkheid. Hij begon
met een tienjarige verblijf in een Shingon-tempel. Toen zijn meester een
zeer pijnlijke dood stierf, begreep hij dat geleerdheid alleen geen antwoord
kon geven op vragen van leven en dood. Vanaf 1293 begon hij zich daarom
na een droomgezicht (muso) op Zen toe te leggen.
Hij gaf zichzelf de naam Muso Soseki. Hoewel hij wel meesters ontmoette,
moest hij zijn weg tot verlichting alleen en zonder hulp vinden. Hij had
een grote voorliefde voor de eenzaamheid en de natuur. De atmosfeer van
de hoofdsteden bedrukte hem. Hij maakte vele zwerfreizen door het land.
Na zijn verlichtingservaring (1305) trok hij zich lange tijd terug in
zijn geliefde district Kai. Meester Kennichi in Kamakura had hem tot zijn
Dharma-erfgenaam gemaakt, maar Muso voelde niets voor een carrière
in de toenmalige hoofdstad. Hij mediteerde veel in eenzame kluizenarijen.
In 1325 werd hij op bevel van de keizer, waaraan hij zich niet kon onttrekken,
abt van het Nanzenji in Kyoto. Na één jaar trok hij zich
al weer reeds terug, waarschijnlijk omdat hij voelde dat er een tijd van
heftige machtsstrijd tussen keizer en regenten zou uitbreken.
De Ashikaga's profiteerden van deze machtsstrijd, waardoor in 1336 de
Muromachi-tijd aanbreekt. Voor een tweede keer wordt Muso abt van Nanzenji,
maar weer onttrekt hij zich snel daaraan. Muso was politiek bewust in
zijn contacten; hij legde in de overgangstijd een uitgebreid netwerk van
contacten met belangrijke personen uit verschillende kampen; hij gedroeg
zich correct tegenover de keizer én maakte iemand uit het huis
van de Ashikaga's tot zijn vriend. Toch was hij niet een simpele opportunist:
hij probeerde voortdurend te bemiddelen en de verschillende partijen te
verzoenen.
Ontevreden over de inzet van Zenmonniken in zijn tijd schreef hij een
verzameling van regels voor monniken en kloosters. Hij was tegen een overlast
van rituelen. Voorts eiste hij vier uur meditatie per dag (terwijl er
alom geroepen werd om vermindering van de meditatie-last), wat in latere
tijd in Zenkloosters gebruikelijk zou worden. Hij vond dat een wetenschappelijke
studie van de sutra's gelijkberechtigd was aan de koanstudie. Beide zijn
op zichzelf beoefend eenzijdig; ze dienen elkaar aan te vullen. Hij preekte
zelf veel over de sutra's. Een woord van hem: "De sutra's uitleggen
is over Zen spreken." Dit riep natuurlijk verzet op, omdat in het
uit China geïmporteerde Zen koans de hoofdrol innamen.
Maar, zegt Muso, de koan is slecht een hulpmiddel en daarom niet absoluut;
en de hulpmiddelen moeten aan de tijdgeest aangepast worden. Trouwens,
alle gebeurtenissen uit het dagelijkse leven kunnen als middel tot het
oefenen van Zen gezien worden; meditatie beperkt zich niet tot het kussen.
Ook de sutra's zijn hulpmiddelen van Boeddha, evenals de andere boeddhistische
sectes. Alles is immers vergankelijk, ook de middelen. Laat ieder die
heilsweg uitzoeken, die bij hem past.
De Zendliteratuur, in de voorgaande tijd religieus geïnspireerd,
werd in de Muromachi-tijd in toenemende mate door wereldlijke literatuur
beïnvloed, en verwierf zich als profane literatuur een vooraanstaande
plaats in de Japanse cultuur. Ook de beoefening van geschiedenis en filosofie,
en het hele scholingswezen hebben hun centrum in de beweging van de 'Vijf
Bergen'. Omdat bijna alle dragers ervan in kloosters van het Gozan-systeem
woonden, wordt deze periode ook wel 'cultuur der Vijf Bergen' genoemd.
Zij hadden nauwe banden met de hofadel en met de beambten die door de
Ashikaga's ingesteld waren. Muso Soseki, alhoewel zeer artistiek begaafd,
laat zich niet bij deze beweging indelen, omdat hij te zelfstandig was.
De literaire Gozan-beweging werd sterk Chinees beïnvloed.
Twee Chinese meesters speelden hierin de hoofdrol. I-shan I-ning (1247-1317)
dichtte vooral omwille van de kunst; de religieuze boodschap trad bij
hem op de achtergrond. Vele beroemde Japanse dichters zijn bij hem in
de leer geweest. Ku-lin Ching-mu (1262-1329) is nooit in Japan geweest,
maar oefende via leerlingen daar op artistiek gebied desondanks grote
invloed uit. Hij beoefende een strenge vorm van Zen en had een hekel aan
de wereldlijke Zenkunst uit de Sung-periode. Zijn gedichten vertegenwoordigen
de zog. 'geju-stijl', die boeddhistische onderwerpen tot onderwerp nam.
Tot aan het einde van de 14e eeuw is de Gozan-beweging, ondanks de wereldlijke
elementen die binnenkomen, toch nog een echte Zenbeweging. Zen en de koans
werden ernstig beoefend; men verdiepte zich wetenschappelijk in de Chinese
cultuur (e.g. het Confucianisme); voltrekking van Mikkyo-rites (de geheimrites
van Shingon) was algemeen gebruikelijk. De bureaucratische verstijving
en de invloed van de hofadel hadden religieuze kant van de beweging nog
niet verstikt. Maar tegen het eind van deze eeuw gaat de Rinzai-school,
en m.n. de Gozan-beweging een nieuwe fase in.
In China speelde zich toen de bloedige overgang van de Yüan- naar
de Ming-dynastie af, wat ertoe leidde dat er na 1351 geen Chinese meesters
meer naar Japan kwamen. In eerste instantie verslapte daardoor de Zenoefening
in Japan; naderhand nam ook de interesse voor de Chinese cultuur af. Vanaf
begin 15eeuw nam de macht van de Ashikaga's af, doordat de leenheren onbekommerd
om het centrale gezag bloedige oorlogen uitvochten, en de familie intern
door twisten gespleten werd. In het midden van deze eeuw hadden de Ashikaga's
nog wel de macht, maar die was sterk verminderd. Het lot van de Gozan-beweging
was verbonden met dat van de Ashikaga's. Ook hier begonnen zich nu veranderingen
voor te doen.
De Gozan-meesters waren meer literaten dan monniken, en vaak ook meer
geleerden dan dichters. Zij beoefenden de literatuur om haarzelfswille,
en conventie kreeg de overhand boven artistieke creativiteit. Men bestudeerde
Chinese klassieken en geschiedenis en becommentarieerde die. De monniken
speelden een grote rol in het onderwijs. Op het platteland brachten boeddhistische
priesters het eenvoudige volk de kunst van het lezen en schrijven bij,
en onderwezen hen in het Confucianisme. Vanaf midden ging het politiek
en cultureel snel bergafwaarts. De bloedige Onin-oorlog (1467-1477) maakte
een eind aan het Ashikaga-Shogunaat. Hierna, en min of meer de hele daaropvolgende
eeuw(!) verkeerde het land in een toestand van burgeroorlog om de machtsopvolging.
Bijna alle tempels van de hoofdstad vielen aan de vlammen ten prooi. In
de 16e eeuw waren de boeddhistische kloosters totaal verwereldlijkt, wat
zich niet alleen uitte in de literaire en artistieke activiteiten, maar
ook in de levensstijl. Er heersten vele misstanden: rivaliteit, winstbejag,
verslapping van de tucht, uiterlijke poeha etc.
Samenvattend:
In de eerste periode van de Gozan-beweging had de echte Zen-stijl nog
de overhand. Pas in de tweede periode neemt de Chinese profane literatuur
de overhand. Maar ook dan nog is er het positieve feit van de bijdrage
aan de algemene ontwikkeling van het volk. Met het vallen van het Ashikaga-Shogunaat
is dan ook de Gozan-beweging totaal verloederd.
V De Rinka-kloosters
Rinka-kloosters zijn kloosters buiten de Gozan-beweging, die zich in
contrast daarmee voornamelijk op het platteland bevinden. o.a. behoren
hiertoe de Soto-school en de Daio-lijn, die zich in de lijnen van Daitokuji
en Myoshinji splitst.
De rond het Daitokuji gecentreerde lijn van Rinzai-Zen stamt reeds van
voor de stichting van dit klooster. Drie beroemde meesters hebben deze
school gesticht: Nampo Jomyo (titel: Daio Kokushi, 1235-1308), Shuho Myocho
(titel: Daito Kokushi, 1282-1338) en Kanzan Egen (titel: Muso Daishi,
1277-1360). Daio Kokushi speelde een grote rol bij de derde fase van de
inplanting van Zen in Japan, de afscheiding van de andere scholen.
Van eminent belang is zijn leerling Shuho Muocho (Daito Kokushi ), die
in Kyoto in 1327 het klooster Daitokuji stichtte, een klooster dat aan
het begin van de tot het heden toe toonaangevende generatielijn van Rinzai
in Japan staat. Aanvankelijk werd dit systeem in het Gozan-systeem opgenomen,
maar in 1431 stapte het er vrijwillig uit. Alle kunsten zouden er beoefend
worden (Daito Kukushi was zelf een voortreffelijk calligraaf), en aan
het eind van de Middeleeuwen zou het een middelpunt van de thee-kunst
worden. Een beroemde episode is Daito Kokushi's verblijf onder de bedelaars
van Kyoto. Centraal staan voor hem het zitten in Zen en de koan-oefening,
die moeten helpen het eigen zelf te doorgronden en tot verlichting te
komen. Hij stelde een pittige discipline in en had een hekel aan elk uiterlijk
vertoon (in contrast met de verwereldlijking die zijn tijd, de Japanse
Middeleeuwen kenmerkte).
Daito Kokushi's leerling Kanzan kreeg in 1342 op verzoek van de keizer
de leiding over het klooster Myoshinji , dat aan de westrand van Kyoto
lag. Aanvankelijk was het een door en door armoedig klooster, waar de
monniken aan een zeer harde discipline onderworpen waren. Kanzan gebruikte
de stok en het brullen. Niet alle monniken hielden dit leven uit. Na een
politieke terugval rond 1400 zou de Myoshinji-lijn tegen het eind van
de Middeleeuwen de Daitokuji-lijn overvleugelen, en de eerste plaats binnen
Rinzai overnemen. De forse getalsmatige uitbreiding betekende wel dat
er een 'verdunning met volksgeloof' zou ontstaan. Maar zo'n groot man
als Hakuin gaat terug op deze lijn.
Ikkyu Sojun
Een zeer belangrijke persoon in de Daitokuji-lijn is de dichter Ikkyu
(1394-1481). Hij was geniaal en excentrisch, en zijn levensloop stelt
voor vele raadsels. Zeer jong al komt hij in aanraking met Chinese literatuur
en blijkt zelf een groot talent te hebben. Hij heeft een grote sympathie
voor vrouwen, voelt zich aangedaan door de vergankelijkheid van de aardse
dingen, en heeft een afschuw van de uiterlijke religiositeit die hij rondom
zich waarneemt. Hij bereikte verlichting onder de veeleisende leiding
van de abt van het Daitokuji, maar weigerde een certificaat hiervoor in
ontvangst te nemen, omdat hij zozeer van zijn eigen ervaring overtuigd
was, dat hij zoiets overbodig vond. Hierin toont zich al zijn ongebondenheid
aan de conventies van Zen. Tot aan de dood van zijn meester bleef hij
bij hem; hijzelf was toen 35 jaar oud. Daarna ging hij ongeveer 30 jaar
lang zwerven. Hij leefde met en onder het gewone volk, zonder onderscheid
te maken. Hij ging om met edelen, maar ook met hoeren, wier eenvoud hij
roemde. Hij gaf weinig om de monastieke of zelfs boeddhistische grondregels:
hij at vlees en vis, hield van wijn en vrouwen. Hij gaf af op het vervallen
en huichelachtige monnikendom, en pleitte voor een lekenboeddhisme. Was
Zen tijdens de fase van de inplanting vooral opgenomen door de ridderklasse,
met Ikkyu begon de toenadering tot het gewone volk. Hij pleitte voor gelijkmoedigheid
t.o.v. leven en dood als weg tot het geluk. De paradijs-voorstellingen
van de Amida-gelovigen noemt hij een illusie. De eigenwaan van de elite
en de bittere nood van de armen wekken zijn toorn op. Hij was zeer hulpvaardig
voor iedereen. Na aanvankelijk verzet tegen zijn zeer vrijzinnige levensstijl
vond hij in de laatste 40 jaar van zijn leven overal grote hoogachting
en erkenning.
De belangrijkste Rinka-lijnen met als middelpunten de kloosters Daitokuji
en Myoshinji worden vanwege hun afhankelijkheid van Daio Kokushi samengevat
als de Daio-lijn. Een tweede lijn is de zog. Genju-lijn, die van veel
mindere betekenis was, maar toch een belangrijke rol speelde bij de bevordering
van het tussenkloosterlijke verkeer op het platteland. Deze lijn gaat
terug op de Chinese meester Chung-feng Ming-pen (1263-1323), die aan het
eind van de Kamakura-tijd vele Japanse leerlingen in China opleidde. Zijn
leerlingen waren net als hijzelf zeer tolerant en beoefenden tevens de
Amida-verering. In de zevende generatie voerde Ichige Sekiyu (1441-1507)
tevens esoterische rites in. Door zijn aantrekkingskracht werd de hereniging
van de in deze tijd zeer versplinterde Rinzai-school bevorderd.
De vroegste Rinka-lijn van enig belang die noch met Kyoto, noch met Kamakura
verbonden was, is de Hotto-lijn. In de derde generatie hiervan vinden
we de beroemde Bassui Tokusho (1327-1387). Hij is een soort vroege voorloper
van Hakuin, werkzaam op het platteland in het district Kai. Ook bij hem
speelt de borende twijfel als motor voor de weg de hoofdrol. Net als Hakuin
werd hij gekweld door helle-angsten. De spontane koan die zijn leven vele
jaren lang zou bepalen is als volgt te formuleren: "Wat is in mij
de geest? Hoe kan ik zuivering van de geest bereiken?" Dit thema
doortrekt al zijn geschriften. De twijfel omtrent deze vraag dient men
bij alles wat men doet voortdurend voor ogen te houden. Hoe sterker deze
twijfel is, hoe dieper de verlichting uiteindelijk zal zijn. Door intens
met deze koan bezig te zijn, zal men alle dingen van de wereld vergeten.
De verlichting vergelijkt hij met het ontwaken uit een droom. Evenals
Hakuin is Bassui vanuit zijn Bodhisattva-mentaliteit sterk op het helpen
van het volk gericht. Na zijn verlichtingservaring gaf hij het zich terugtrekken
in de geliefde eenzaamheid van de natuur op om zijn leerlingen te kunnen
begeleiden. Bassui had het vermogen zich literair zeer helder en aansprekend
uit te drukken. Hij geeft telkens weer aanwijzingen die van direct belang
zijn voor de concrete situatie van degene die hij schrijft.
Gettan Soko (1326-1389) was een tijdgenoot van Bassui, van mindere geestelijke
kracht, maar eveneens van harte het volk toegedaan. Het accent lag bij
hem op het onderricht van leken. Hij stuurt aan op zelfvergetelheid van
de geest door koans en oefening van Zazen. Zen ín het alledaagse
leven is zichzelf daarin vergeten en niet naar verlichting streven, omdat
anders het gevaar van eigenwaan op de loer zou liggen.
Een typisch Rinka-klooster is het Eigenji, op enige afstand van Kyoto
gelegen, dat in 1361 door Jakushitsu Genko (1290-1367) gesticht werd.
Het is een zeer eenvoudig klooster, temidden van een mooie natuur. Zen
was voor Jakushitsu Genko de existentiële ervaring van de grootheid
van het menselijke leven ín de vergankelijkheid ervan. Het probleem
van geboorte en dood oplossen was volgens hem hét doel van Zen.
Hij sprak daarover weinig, maar op zijn geliefde trektochten in eenzaamheid
door de natuur zag hij daarin het symbool van en een gelijkenis over de
vergankelijkheid van het leven. Hij was één van de belangrijkste
Zen-monniken van zijn tijd; als arme zwerfmonnik belichaamt hij een boeddhistische
ideaalfiguur. Zeer vormend voor hem was een verblijf in China (1320-1326)
bij meester Ming-pen (zie pag.13). Hij nam diens verering voor Amida over,
maar zag daarin geen tegenspraak met Zen, omdat ook daarin Boeddha's verering
wordt gebracht. En het Reine Land was volgens hem iets wat men in de eigen
geest diende te zoeken. Hij had een hekel aan uiterlijk vertoon, indrukwekkende
tempels of eervolle posities; hij zag af van persoonlijk bezit.
Alle abten van Rinzai-kloosters, ook in de Gozantempels, stammen tegenwoordig
af van de Daio-lijn, die tot de Rinka-kloosters gerekend wordt. In de
Rinka-kloosters was een opvolging door 'overdracht van de geest' gebruikelijk
(waardoor het ook mogelijk is dat alle huidige abten nog steeds teruggaan
op de Daio-lijn). In de middeleeuwse Rinzai-kloosters van het Gozan-systeem
kende men een andere opvolging, waarbij abten gekozen werden uit mensen
uit willekeurig welk klooster dat tot het Gozan-systeem behoorde, en waarbij
de nieuwe abt dus niet per se in een meester-leerling-verhouding tot de
voorgaande abt behoefde te staan.
Uitbreiding der Soto-school
Na het eind van de Kamakura-tijd en na Keizan Jokin ging de verspreiding
van Soto over het hele land verder, waarbij er qua stijl niet veel dingen
meer veranderen zouden. De derde grote figuur na Dogen en Keizan is Gasan
Joseki (1275-1365), een leerling van Keizan. Zijn meester liet hem in
het Daijoji met koans oefenen, maar Gasan Joseki zou later weinig interesse
voor koans tonen. Door Gasan Joseki werd het Sojiji, dat al beroemd geworden
was door Keizan, tot grote bloei gebracht. Hij was een groot organisatorisch
talent, en hij had vele exellente leerlingen, die ervoor zouden zorgen
dat de Soto-school zich zeer dicht over het hele platteland zou uitspreiden.
Gasan Joseki hechtte er veel waarde aan, in de geest van zijn meester,
dat zijn monniken sociaal bewogen waren en zich inzetten voor onderricht
van het arme landvolk. Door hem werd de formule van de 'Vijf Stadia' in
het leergoed van Soto binnengebracht, waar het voortaan een belangrijke
rol zou spelen. Hij vond daarin de Mahayana. wereldbeschouwing van Zen
goed tot uitdrukking gebracht, maar bracht er wel zelf veranderingen in
aan. Dogen zal deze formule ook wel gekend hebben, maar wees hem af omdat
zoiets weer op schoolvorming binnen het boeddhisme zou wijzen, waar hij
faliekant tegen was.
Ondertussen verliep het met het Eiheiji, het met het Sojiji concurrerende
klooster binnen Soto, niet zo erg goed. De contacten met de opvolgers
van Gikai waren lange tijd verbroken, en het leidde een onopvallend bestaan.
Het dieptepunt brak aan in 1473, toen soldaten het in de Onin-oorlog in
vlammen lieten opgaan. Maar mensen uit de Keizan-Gasan-lijn kwamen het
toen weer opbouwen, wat facties het eind van de rivaliteit betekende.
Steeds meer mensen uit de Keizan-Gasan-lijn kwamen het klooster versterken,
en er begon en nieuwe opbloei. In 1507 benoemde de keizer het Eiheiji
tot 'de eerste oefenplaats van het Japanse Soto-Zen'. Het klooster werd
nu in rang gelijk aan het Nanzenji van de Rinzai-school, en belangrijke
en grote Soto-centra als het Sojiji, het Yokoji en het Daijoji werden
eraan ondergeschikt gemaakt. De wedervereniging van de Soto-school, die
aan het begin van de Edo-tijd helemaal voltooid zou zijn, was hiermee
een feit.
Door het werk van Keizan en Gasan en hun leerlingen werd de overgang van
Dogen- naar Soto-Zen voltrokken. Maar zonder deze overgang had deze school
waarschijnlijk ook niet kunnen voortbestaan. Nu doordrong haar religiositeit
het hele volksleven op het platteland. De monniken zagen er hun hoofdtaak
in de religieuze behoeftes en wensen van de boerenbevolking te vervullen.
Zij baden tezamen met de mensen voor van alles en nog wat (e.g. goede
oogst, geen oorlog, geen ziekte, vele kinderen etc.). De vele rituelen
hiervoor konden zij ontlenen aan het oude boeddhisme. Verder verleenden
zij concrete diensten: helpen op het akker, of met het bouwen van een
brug, of bij het droogleggen van polders, etc. => Bodhisattva-ideaal.
De monniken zagen alles wat zij in het dagelijks leven deden als het
oefenen van Zen. Er werden ook 'Verenigingen voor Zazen' opgericht, die
leken de kans gaven deze meditatie te beoefenen. Leken werden tevens hartelijk
uitgenodigd deel te nemen aan het Rohachi-sesshin (1-12 december).
Samenvattend: Rinzai en Soto pasten zich tijdens hun inplanting in Japan
elk op eigen wijze aan. Hun verschillende stijlen zijn geen voortzetting
van de uiteenzettingen tussen het Zen 'van de zwijgende verlichting' (mokusho)
en 'van het zien op de koan' (kanna) in China in de Sung-periode. Rinzai
zou in Japan vooral op het gebied van de Zen-kunsten grote betekenis krijgen.
VI Zen in de cultuur en kunsten
Zen beheerste de Japanse cultuur van het begin van de Kamakura- tot aan
diep in de Tokugawa-tijd (1600-1868; ook wel Edo-tijd), dus gedurende
een half millennium! Het is overdreven alle Japanse cultuurwaarden tot
Zen te herleiden, maar de Zen-cultuur is wel de meest representatieve
culturele prestatie van Japan. De invloed van Zen in Japan doortrekt het
gehele geestelijke leven, terwijl die invloed in China nooit zo diep is
gegaan, en daar enkel een belangrijke culturele bijdrage was. Vele Japanse
Zenkloosters zijn naar Chinees voorbeeld gebouwd. Eisai, Dogen en Enni
Ben'en hadden ook tekeningen van tempels uit China meegenomen. De klassieke
structuur van een Zen-tempel bestaat uit 7 gebouwen, waarvan vooral de
Boeddha-hal, de meditatiehal en de Dharmahal belangrijk zijn. De meest
indrukwekkende Zentempels uit de Muromachi-tijd stammen uit de Rinzai-school.
De liefde voor tuinen was al zeer oud in Japan (al voor de Nara-tijd,
710-794), en stond onder Chinese invloed. Door de invloed van Zen ging
dit genieten van tuinen een geestelijke betekenis krijgen. Elk stukje
natuur symboliseert de hele kosmos. Muso Kokushi (1275-1351; zie pag.10)
heeft hierin een grote rol gespeeld. Zijn tuinen vormen de overgang tussen
die van de Heian-tijd en de steentuinen van Zen in de Muromachiperiode.
Het mooiste voorbeeld is de tuin van het Saihoji in Kyoto.
In de helft daarvan heeft hij de zog. 'kare-sansui-stijl' gebruikt. Kare
betekent 'droog', en sansui zoiets als 'bergen en water'. In deze stijl
wordt met stenen stromend water gesuggereerd. Bergen (hard) en water (zacht)
staan voor de twee polaire oerkrachten Yang en Yin. Deze stijl wortelt
waarschijnlijk diep in oude taoïstische symboliek. Aan het eind van
de Muromachi-tijd beleefden de steentuinen een hoogbloei. In weinige symbolen
wordt daarin de hele kosmos aangeduid. Deze tuinen zijn a.h.w. een soort
koan: wat betekent dit? Het schouwen op zulke tuinen werkt bevorderlijk
voor de concentratie. De tuin is een soort symbool voor de van alle eigenschappen
ledige geest of van het 'niets' (vgl. de Goddelijke woestijn; Eckhart).
De calligrafie is veel ouder dan de Zenbeweging. De Chinese meester Huang
T'ing-chien (1045-1105) die de innerlijke verbinding tussen calligrafie
en Zen ervoer. Hij oefende een grote invloed uit op Japanse Zen-monniken,
die vooral de Chinese calligrafie diep bewonderden. Daito Kokushi (1283-1105)
heeft veel te danken aan diens invloed. In de Sung-periode bloeide de
calligrafie. Vele Chinese meesters brachten die over naar Japan, vooral
I-shan I-ning (1247-1317). In de calligrafie kon men zijn verlichtingservaring
tot uitdrukking brengen.
De Zenkunst is tot de hoogste ontwikkeling gekomen in het schilderen.
De kunst van het schilderen met Chinese inkt werd in Japan vooral in Zenkloosters
beoefend. In deze beelden kon men zijn verlichting uitdrukken. De schilderkunst
van de Muromachi-tijd sluit bij die van de Sung-periode aan, en begon
toen ook pas op te komen. In afbeeldingen van Patriarchen of beroemde
meesters spreekt het sterke traditiebewustzijn van de Zenmonniken. Omdat
de lijnen bij het schilderen niet meer te corrigeren zijn, en ze dus in
één keer goed op het papier moeten staan, kan men alleen
slagen als men in een toestand van diepe Samadhi verkeert. Tegen het eind
van de Muromachi-tijd ging de interesse voor Zenkunst achteruit, en richtte
men zich op een meer decoratieve schilderkunst.
Terwijl de tot nu toe besproken kunsten tegen het eind van de Muromachi-tijd
sterk degenereerden t.g.v. de algehele secularisering, had de theekunst
(chanoyu) in deze tijd (2e helft van de 16e eeuw) juist een tijd van hoogbloei.
In deze tijd zouden ook de christelijke missionarissen naar Japan komen.
Sommige christenen beoefenden de theeweg. Ze maakte zich los van de Zenkloosters,
waar ze tot dan toe sterk mee verbonden was, en vond grote weerklank bij
de toen juist opkomende burgerij. De vier grote principes van de theeweg
zijn: harmonie, eerbiedigheid, reinheid en stilte. Na de tijd van hoogbloei
zou ze versmallen tot een puur seculiere culturele handeling.
Ook andere kunsten zijn deels door de sfeer van Zen beïnvloed. bijv.
het No-theater, de kunst van het bloemenschikken, en nog andere. De verschillende
wegen die door Zen beïnvloed zijn, zijn geen middelen om verlichting
te bereiken, zijn dus niet intentioneel van aard. Belangrijker is dat
zij de geest van Zen tot uitdrukking brengen. Dat de Zenkunst ook aanleiding
gaf tot de ontwikkeling van 'profane' kunsten, hoeft niet te verbazen,
omdat Nirvana en Samsara immers niet-twee zijn. Zen was overigens in China
nooit een 'populaire' religie geweest, wat het in Japan door de brede
invloed van Zen wel zou worden.
C Zen-bewegingen gedurende de moderne tijd
VII Het begin van de Japanse moderne tijd
In de tweede helft van de 16e eeuw werd volledige secularisering bereikt.
In de 16e eeuw was het land totaal versplinterd geraakt onder de vele
feodale heren. Het was de 'eeuw van het rijk in oorlog'. Pas rond de eeuwwisseling
kwamen er een paar machtige mannen op, die het rijk wisten te verenigen.
Eén van deze machtige mannen, Oda Nobunaga (1534-1582), streefde
er bewust naar de macht van de boeddhistische kloosters, die vaak eigen
legertjes hadden en zich in de politiek mengden, te breken. Vele tempels
werden vernietigd. Hierdoor zou het boeddhisme definitief elke politieke
macht verliezen, en een sterke terugslag ondervinden. Tegen deze achtergrond
gezien is het frappant dat hij en zijn navolgers Zen wèl begunstigden.
Het Zenboeddhisme had geen politieke invloed meer, maar nog wel degelijk
een culturele, wetenschappelijke en pedagogische. Bijv. in de Momoyama-tijd
hadden de heersers grote belangstelling voor de Chinese wetenschap, waar
Zen goed bij aansloot. Zen zou als enige boeddhistische school niets van
haar aanzien verliezen. Religieus gezien had het wel schade geleden door
de secularisering.
Ontmoetingen met christelijk missionarissen (midden 16e eeuw tot aanvang
17e eeuw). Discussies of God de bron van alle dingen is, of God, en of
er zoiets als een ziel is. De missionarissen zagen het boeddhisme, en
m.n. Zen, als een negativistische religie, die weerlegd diende te worden.
Hoewel ze zeer onbuigzaam in de leer waren, waren ze zeer open t.o.v.
de Japanse cultuur. Men probeerde bijv. net als de japanners te leven.
In de Edo-tijd (de tijd van het Tokugawa-shogunaat; 1600-1868) bouwde
Ieyasu (1543-1616), de grondlegger van dit Shogunaat, bij het dorp Edo
een sterke vesting, als centrum van zijn regering. Dit dorp zou uitgroeien
tot een grote stad, het centrum van het land. In de Meiji-tijd werd Edo
omgedoopt in Tokyo. Deze tijd wordt gekenmerkt door een absoluut centralisme
gecombineerd met lokale autonomie, een rigoreuze indeling van de maatschappij
in vier klassen, de verdrijving van alle buitenlanders en christenen,
de afsluiting van de rest van de wereld. Maar het was wel een periode
van vrede na 200 jaar oorlog. Boeddhisme en Shintoïsme stonden onder
toezicht van controlerende beambten. Alle inwoners van het land werden
gedwongen zich bij één van de boeddhistische sectes aan
te sluiten.
Op geestelijk gebied verloor het boeddhisme zijn leidende positie aan
het (Neo-)Confucianisme, dat de officiële ideologie van de Edo-tijd.
De confucianistische geleerden maakten zich aan het begin van deze nieuwe
tijd los van het Zenboeddhisme, waarmee het tot dan toe in een soort van
symbiose had geleefd. Zenmonniken hadden immers in de Kamakura- en Muromachi-tijd
in grote hoeveelheden de confucianistische wetenschap en literatuur naar
Japan overgeplant. Deze scheuring was voor hen pijnlijk, maar zij probeerden
haar te compenseren door zich op de Chinese wetenschap te blijven toeleggen.
In de maatschappij ontstond er een 'cultuur van de onderhouding' (decoratieve
schilderijen, erotische romans etc.), maar de 'Zenkunsten' (thee, schilderen
met Oost-Indische kunst, Zentuinen, Haiku) en ook Zen zelf bleven toch
nog steeds mensen aantrekken.
Takuan Soho (1573-1645) markeert een nieuwe levensstijl in Zen. Hij was
eigenlijk meer geleerde dan monnik. Beoefening van de wetenschap, ook
niet-boeddhistische, was voor hem een behoefte. Hij verbracht meer tijd
buiten het klooster, dan erbinnen. Behalve geleerde was hij ook nog dichter.
Hij produceerde honderden gedichten. De eigenlijke taak van een Zenmeester,
nl. geestelijke begeleiding van leerlingen en het onderrichten van het
volk, schijnt hij nauwelijks te hebben uitgeoefend. In tegenstelling tot
andere Zenmeesters uit de Edo-tijd polemiseerde hij niet met het Neo-confuciamisme,
maar probeerde vanuit de Zen-metafysiek de tegenstellingen te overbruggen.
Eenzelfde benadering hanteerde hij tegenover het Shintoïsme. In zijn
Zenleer legde hij nadruk op het bereiken van niet-geest, d.w.z. een niet
meer onderscheidende geest, die zich nergens aan vastklampt, zodat er
geen onderscheid meer is tussen subject (geest) en objecten. Het handelen
van deze niet-geest is het niet-handelen, dat niet op materiële zaken
gericht is. De ethiek die Takuan leert is confucianistisch: de vier klassen
maant hij tot trouwe vervulling van hun plichten en tot beoefening van
de sociale deugden. Hij is pessimistisch over het gedrag van mensen dat
hij rondom zich aantreft, en denkt dat het onmogelijk is tegelijkertijd
de weg van het boeddhisme te volgen en een wereldlijke carrière
te maken.
Zen heeft sinds de Kamakura-tijd de kunst van het zwaardvechten beïnvloed.
De zwaardmeesters leerden van Zenmonniken hun angst voor de dood te verliezen.
In de Edo-tijd werd de zwaardkunst vooral door het Confucianisme gedragen
(vecht-ethos, zegenbrengende moed), maar door de syncretistische tijdsgeest
kwamen er ook elementen van Zen binnen: bijv. de ikloosheid en het zonder
streven zijn. Maar in het kader van de onderdrukking van het boeddhisme
ontbrak het van confucianistische zijde tegelijkertijd ook niet aan kritiek
daarop.
Tussen Takuan en de zwaardmeester van shogun Iemitsu, Yagyu Tajima no
Kami Muneyoshi, bestond een hartelijke vriendschap. Takuan schreef zijn
vriend twee brieven over het zwaardvechten. Takuan heeft zelf de zwaardkunst
nooit beoefend; het ging hem enkel om de geestelijke betekenis ervan.
De vechtende dient zich los te maken van het hem hinderende ik-bewustzijn,
zodat hij zich niet meer laat binden door de omstandigheden of door zijn
tegenstander.
Volle handelingsvrijheid is pas mogelijk wanneer de vechtende zich noch
op (de acties van) zijn tegenstander, noch op zijn eigen ik richt. De
volle handelingsvrijheid wordt gerealiseerd in de 'bewegingsloze prajna'.
De oefenende 'vergeet' dan wat zijn lichaam en wat zijn zwaard doen; er
is geen storend ik meer. De geest moet onder de navel gehouden worden
en mag niet naar buiten treden, zodat de bewegingen van de tegenstander
moeiteloos gevolgd kunnen worden. De oorspronkelijke geest kan ongehinderd
door het hele lichaam stromen, terwijl wij meestal verkeren in de toestand
van een dwalende geest, die zich vastzet in een bepaald gebied. De ware
zwaardvechter vecht niet om zegen of nederlaag, en het gaat hem er ook
niet om zijn tegenstander te doden. Volgens Takuan is het zwaardvechten
een kunst.
VIII De Zen-scholen tijdens de Tokugawa (Edo)-tijd
Gedurende deze periode leidden de Zen-scholen, verzekerd door het wettelijk
vastgelegde godsdienstsysteem, een zeer rustig bestaan. Maar tevens verkeerden
zij in een toestand van stagnatie, in Rinzai door de overheersende artistieke
en literaire interesse van de bovenlaag, in Soto door een algemene lethargie.
De Obaku-school
Nieuwe impulsen voor het religieuze leven ontstonden doordat midden 17e
eeuw er zich weer Chinese monniken vestigden in Japan, en wel in de enige
nog voor buitenlanders openstaande haven in Japan, Nagasaki. De Chinezen
waren gevlucht voor de gevolgen van het vallen van de Ming-dynastie in
China (1644). De monniken van deze eerste golf stichtten in Nagasaki drie
tempels en nodigden op een gegeven ogenblik de Chinese meester Yin-yüan
Lung-ch'i met aanhang naar Nagasaki uit. Hij zou, zonder bewuste opzet,
uiteindelijk de grondlegger van de derde Zen-school in Japan worden, de
Obaku-school. Japanse vrienden in het Myoshinji-klooster probeerden voor
hem toestemming te verkrijgen om het Japanse vasteland te mogen bezoeken.
Maar nu bleken er twee partijen binnen hetzelfde klooster te zijn: de
ene was voor de komst van de Chinese meester en het volgen van de Chinese
regelbetrachting, de andere ertegen, omdat hij volgens hun een vreemde
vorm van Zen vertegenwoordigde, terwijl het Zen zich juist aan de Japanse
volksaard diende aan te passen.
Na enige verwikkelingen kreeg Yin-yüan Lung-ch'i van de Shogun toestemming
met zijn bescherming in de buurt van Kyoto een eigen klooster, het Mampukuji,
te stichten. Dit klooster werd niet in de Japanse Rinzai-organisatie opgenomen,
omdat veel Japanse monniken daartegen waren. Men was jaloers op de gunstbewijzen
die Yin-yüan Lung-ch'i van de Shogun had gekregen, en vond zijn Zen-stijl,
alhoewel hij zelf uit de Chinese Rinzai-school stamde, te vreemd. In zijn
klooster werd Zazen verbonden met het Nembutsu, waar de japanners niets
voor voelden. De cultus kreeg een veel grotere plaats dan in Japanse kloosters
gebruikelijk was, en behalve de in Zen gebruikelijke sutra's, waaronder
vooral het Hart-sutra, werden in de morgen- en avonddienst ook sutra's
uit het esoterische boeddhisme en uit het boeddhisme van het Reine Land,
evenals esoterische formules (mantra's), gereciteerd.
Voorts waren er de vele beelden van Boeddha's, Bodhisattva's en Arhats
in Chinese stijl, die de ruimtes sierden. De monniken aten met zijn allen
uit één kom. Na aanvankelijke grote bloei (Yin-yüan
Lung-ch'i was een groot organisatorisch talent, en de vele japanners hoopten
op een alternatief voor de verslapte Japanse Zenkloosters) ging het na
een paar tiental jaren snel achteruit met de Obaku-school; zij wat te
Chinees van aard om werkelijk wortels te slaan in Japan. Beroemd onder
de Japanse monniken uit deze school is Tetsugen Doko (1630-1682), die
in 6956 een uitgave van alle boeddhistische geschriften van alle scholen
verzorgde (bekend als Tetsugen-ban of Obaku-ban).
De Rinzai-school vóór Hakuin
Aan het begin van de Tokugawa-tijd had Rinzai definitief zijn glans verloren
en bevond zich in een crisis, waarin het zich waar moest maken tegenover
het Confucianisme en het Shintoïsme. In Rinzai werden het hardst
de Vijf Bergen van Kyoto en Kamakura getroffen. De Gozan-beweging verviel.
Gudo Toshoku (1579-1661), de abt van het Myoshinji, zorgde ervoor dat
dit klooster het moederklooster Daitokuji overvleugelde. Hij herstelde
vele vervallen tempels in het land en voerde talrijke leerlingen op de
Zenweg. Juist in deze tijd van crisis kwamen er in de lijn van het Myoshinji
een paar grote en ongekend vernieuwende figuren op, m.n. Bankei en Hakuin,
die tezamen met Dogen als de drie grootste Zenmannen van Japan aangemerkt
kunnen worden.
Bankei Yotaku
Bankei Yotaku (1622-1693) ging bij zijn streven naar verlichting tot
het uiterste, zodat hij er tot stervens toe ziek van werd. Toen kreeg
hij het inzicht dat dit onnodig was, omdat alles reeds in 'het ongeborene'
rust. Zenmeesters die hij van zijn verlichtingservaring vertelde, wilden
deze niet erkennen. Blijkbaar ervoeren zij zijn inzicht als nieuw en ongebruikelijk,
en misschien misten zij ook het extatische karakter van de gebruikelijke
verlichtingservaring. Later zou hij toch inka krijgen van een meester
uit de Myoshinji-lijn; dit is belangrijk, omdat latere generaties in Rinzai
o.i.v. Hakuin scherpe kritiek op Bankei zouden uitoefenen. De inhoud van
zijn ervaring zou het thema van zijn vele preken (±50.000!) worden:
'de ongeboren Boeddhageest'. Hij bleef een zwervende monnik, die een paar
vaste tempels aandeed. Hij zou 50 tot 60 tempels gesticht of hersteld
hebben. Onderwijl handhaafde hij voor zichzelf de strenge tucht van een
Zenmonnik. De meeste van zijn schriftelijk bewaard gebleven preken stammen
uit zijn laatste levensjaren, rondom 1690. Hij gaf toen een serie preken
in één klooster, die vele honderden toehoorders uit de meest
uiteenlopende boeddhistische scholen aantrokken. Hij had blijkbaar een
volksbeweging op gang gebracht. Zijn overtuigende geesteskracht, verbonden
met tolerantie en warm menselijke omgang met iedereen trok zeer velen
aan.
In de Pali-canon is ergens sprake van 'het ongeborene', maar waarschijnlijk
kende Bankei deze tekst niet. Maar hij kende wel een Madhyamika-tekst,
waar van het ongeborene wordt gezegd dat het niet te vernietigen is. Bankei
vindt dit een uitspraak die blijft steken op het begrippelijke niveau,
waar zijn eigen ervaring volgens hem ver boven uitgaat; alleen ervaringsmatig
kan men dit ongeborene aanvoelen. Volgens Bankei was hij de eerste die
hierin inzicht had gekregen. De ongeboren Boeddhageest is ieder mens aangeboren,
maar die moet dan wel zelf besluiten zich aan deze geest over te geven
en hem met zijn hele wezen te gaan leven. Omdat de mensen meestal de verhevenheid
van deze geest niet kennen, leven zij als onverlichte mensen en zijn zij
in al hun handelingen, zelfs in de kleinste dingen, onderhevig aan vertroebelingen.
Het ongeborene ís de dingen in hun zoheid, en juist in die zoheid
is het ongeborene absoluut. Bankei werd steeds meer een ware volkspredikant.
Hij gebruikte eenvoudige taal, en sprak de mensen aan op hun verlangen
naar verlichting. Hij vertelde hen dat geen van hen onverlicht was, dat
zij enkel alles wat zij deden met de Boeddhageest dienden te doen, om
als verlichten te leven.
Dat betekent dat men volledig in zijn handelingen opgaat, zonder toorn
of aandriften te koesteren. Verlichting is niet iets wat men buiten moet
zoeken. Bankei probeerde altijd in zijn brieven en preken altijd uit te
gaan van de specifieke situatie van de mensen tot wie hij zich richtte,
en hoe zij daarin vertroebelingen en hartstochten konden overwinnen. Hij
zag de nood van het gewone volk en probeerde te helpen, zonder daarbij
harde eisen te stellen (=> mededogen). Volgens hem was het gemakkelijk
volgens deze Boeddhageest te leven; dit vergt geen grootse inspanningen.
Laat alle onderscheidingen (bijv. t.a.v. goed en kwaad), die in de wereld
van het geborene gelden, los, want vanuit het standpunt van het ongeborene
zijn zij onbelangrijk. Vanuit Bankei's standpunt zijn Zazen en koan niet
(per se) noodzakelijk; een goede levenswandel en de toewending tot het
ongeborene zijn voldoende! Zazen is volgens hem een ander woord voor de
Boeddhageest, en is daarom niet aan de Zendo gebonden, maar kan in het
leven van alledag gepraktizeerd worden. Dit betekent dus een radicale
relativering van de stereotype middelen van Zen.
Het nastreven van verlichting door zitten in Zen is een 300 jaar oude
grote vergissing. Hij was zeer terughoudend t.o.v. koans en Zenliteratuur,
omdat die zo Chinees beïnvloed waren. Koans zag hij bovendien als
een methode om een zeer kunstmatige twijfel op te roepen. Stokslagen en
aanschreeuwen kwamen bij hem niet voor. Hij voelt een grote verering voor
de T'ang-meesters, die dit soort kunstgrepen niet nodig hadden. Hij loochent
niet de betekenis van de ervaring van verlichting, maar waarschuwt voor
overschatting ervan en maant tot het aangaan van een nooit eindigend proces
van opstijging. Volgens zijn eigen opvatting was zijn oog sinds zijn verlichtingservaring
door het voortdurende gaan op de weg van de Boeddhageest al maar helderder
geworden.
Bankei is een meester die voor het zeer pluralistische Zen van onze tijd
van grote betekenis zou kunnen zijn.
Rinzai werd in de Edo-tijd vooral gerepresenteerd door de van het Gozan-systeem
onafhankelijke kloosters Daitokuji en Myoshinji. Vooral het Myoshinji
is interessant, omdat hieruit Hakuin zou voortkomen. In eerste tijd kwamen
ook hier geen vernieuwingen voor, omdat men verstard was in het geformaliseerde
Kanna-Zen. Shido Mu'nan (1603-1676) werd in deze lijn een soort voorbode
van Hakuin, alhoewel hij geestelijk verre de mindere van Hakuin was. Hij
bracht de ook door anderen gevoelde noodzakelijkheid van hervormingen
tot verwerkelijking. Hij was doortrokken van een diep gevoel van de vergankelijkheid
en het lijden van het menselijke bestaan. Dit leidde ertoe dat hij ernst
maakte met het Zenleven, en zijn leerlingen een goed voorbeeld gaf. Hij
prentte hen de ernst van het monastieke leven in, en eiste een overeenkomstige
levenswandel. Bij de harde strijd tegen de hartstochten kunnen Zazen en
koans helpen de geest tot rust te brengen. Ook zijn leerling Dokyo Etan
(1642-1721), die tussen hem en Hakuin stond, droeg bij tot de hervorming
van Rinzai. Zij zijn beide geen grote figuren in de geschiedenis van Zen;
hun betekenis is dat zij in een tijd van verval zich inzetten voor het
herstel van Zen. Zij leefden beiden op het platteland, een nieuwe situatie
die tot Hakuin leidt.
De Soto-school
Door haar hechte organisatie leed de Soto-school minder dan de andere
boeddhistische scholen onder de tegenslagen aan het eind van de Japanse
Middeleeuwen. Deze organisatie kwam het Tokugawa-shogunaat uitstekend
van pas, omdat Soto zo'n grote invloed bij het volk had, en tegelijkertijd
zich onderdanig gedroeg. Ook tekende zij zich uit door onderwijs van het
gewone volk, wat het Shogunaat met haar Confuc achtergrond welgevallig
was. Men bevorderde speciaal de Soto-tempels, met de daarbij behorende
scholen. Het Eiheiji en Sojiji werden aan elkaar gelijk en tot hoofdtempels
verklaard, wat aanleiding gaf tot veel strijd, omdat de bij Sojiji behorende
tempels die van het Eiheiji meer dan tienvoudig overtroffen. Maar organisatorische
maatregelen op zich zijn niet genoeg om de stagnatie op te heffen. Gelukkig
stonden er midden 17e eeuw voldoende daadkrachtige en spiritueel begaafde
mannen op, maar een echte revival zou Soto toch niet beleven.
De belangrijkste man uit deze periode is Manzan Dohaku (1636-1714).
Hij zette zich in voor een reformatie: de opvolging in de tempels diende
weer, conform de wensen van Dogen, volgens de overdracht van geest tot
geest te gebeuren, en niet door benoeming. Zo wilde hij de handel in verlichtingscertificaten
en het veelvuldige wisselen van meester tegen gaan. Met steun van het
Shogunaat slaagde hij hierin. Zijn tegenstanders, waaronder Tenkei Denson,
vonden de verlichtingservaring belangrijker dan de meester-leerling-verhouding;
waar die ervaring opgedaan is doet er niet zoveel toe. De controverse
tussen de twee kampen veroorzaakte een Dogen-revival; we ontstonden in
de tweede helft van de Edo-tijd zeer vele en zeer goede wetenschappelijke
studies over hem en over de Vijf Stadia.
De meeste Soto-meesters waren het met Manzan eens, maar een probleem
was wel dat in deze tijd van stagnatie maar moeilijk gekwalificeerde meesters
en leerlingen te vinden waren. Soto bleef zijn populaire karakter ook
in deze tijd behouden. Het liet door een levend voorbeeld zien dat ook
de verplichtingen van het beroepsleven een vorm van Zen kunnen zijn, mits
met de juiste instelling verricht. Dit is belangrijker dan het bereiken
van verlichting. Suzuki Shosan (1579-1655) heeft een belangrijke bijdrage
geleverd aan dit arbeidsethos dat zich vooral in Soto ontwikkelde, alhoewel
hij zelf tot geen enkele school behoorde. Volgens hem is het een dwaling
naar ledigheid (zonder werk zijn!) te verlangen of naar toekomstig geluk,
omdat dit verhindert dat men ooit de geest van Boeddha bereikt. Lichaam
en geest, waarin de hartstochten woekeren, moet men als vijand zien. Via
Soto had dit ethos grote invloed op het volk. De volksheid van Soto vindt
haar hoogste uitdrukking in de dichter-monnik Daigu Ryokan (1758-1831).
Hij was een ingoede 'dwaas', die graag met kinderen omging. Anderzijds
leefde hij ook als kluizenaar, en getuigen sommige van zijn Chinese gedichten
van duisternis en eenzaamheid. De eenzaamheid was voor hem soms een drukkende
ziekte, soms een vervulde vreugde. Zijn intensieve omgang met het plattelandsvolk
vermilderde zijn alleen-zijn, maar nam de eenzaamheid niet weg. Spelen
met kinderen was voor hem een vorm van zelfvergetenheid, en daarom Zen.
Eindconclusie:
ondanks de geestelijke verstijving als gevolg van het beperking opleggende
controle-systeem heeft deze periode toch een verrassend aantal opvallende
persoonlijkheden opgeleverd. Door de 'concentratie naar binnen'(?) heeft
deze tijd in de bevolking krachten los gemaakt, die de latere snelle opening
van het land in de Meiji-tijd mogelijk hebben gemaakt. De Edo-tijd was
een soort incubatie-periode.
Excurs bij VII: Basho en het natuurgevoel van Zen
Japans grootste dichter (1644-1694) is sterk door Zen beïnvloed,
alhoewel hij geen monnik was en die invloed pas tamelijk laat in zijn
leven begon door te werken. Hij zag de mensen vooral in hun verbondenheid
met de natuur en de kosmos. Zijn meeste gedichten gaan ook over dit onderwerp.
In de toestand van eenzaamheid kan de ziel aan het Absolute roeren. Zen
oefent stilte en eenzaamheid in lange en zware uren in. Basho had deze
school doorlopen en zag daardoor de stilte ín de geluiden der natuur.
Hij zag het mensenleven als een reis zonder begin of einde, tussen zijn
en niet-zijn, eeuwigheid en vergankelijkheid. Het mensenleven is slechts
een voorbijgaand moment in de cycli van de kosmos. Basho heeft geen geschiedenis-begrip
ontwikkeld. Het Taoïstische element, dat in het Japanse Zen geen
mindere rol speelt dan in het Chinese, komt bij hem duidelijk aan het
licht. De natuurliefde van de japanners is niet veroorzaakt door Zen,
maar Zen kwam hen daarin wel ver tegemoet.
IX Hakuin (1658-1768)
Gezien zijn enorme invloed is hij één van de belangrijkste
Zenmannen van Japan. Hij bracht de teneergang van Rinzai tot stilstand
en zorgde voor een nieuwe, in de traditie wortelende vorm. Voorts bracht
hij de door Bankei en Mu'nan begonnen uitbreiding van Rinzai onder het
gewone volk tot zijn volle doorbraak en hoogtepunt. Hakuin is iemand met
grote innerlijke tegenstellingen. Hij kan de tweede stichter van Rinzai
genoemd worden. Als kind werd hij gekweld door een grote angst voor de
hel => vroege beslissing monnik te worden. Hij zocht zeer intens, maar
kon geen bevredigende ervaring bereiken. Zijn vertwijfeling werd nog versterkt
toen hij las hoe eens een Zenmeester door rovers vermoord was.
Uiteindelijk kwam hij hierdoor in een toestand van hoogste spanning,
die hij 'de grote twijfel' noemt. Zijn aanvankelijke verlichtingservaringen
worden door verschillende meesters afgewezen, omdat er nog te veel 'ik'
in is. Een klap met de bezem van een huisvrouw die hem wil wegjagen, brengt
de definitieve doorbraak. Naderhand heeft hij op een pelgrimstocht nog
vele extatische ervaringen, maar zijn lichamelijke constitutie is door
de harde inspanning dusdanig verzwakt, dat hij een zware longontsteking
en zenuwcrisis doormaakt. Met hulp ('boter'-methode) van een kluizenaar
komt hij hier bovenop. Van deze meester leert hij het nut van autosuggestieve
methodes, die hij later zelf ook inzet bij leerlingen die te hard oefenen.
Uit Hakuins leven blijkt dat de verlichtingservaring stadia en graden
kent, en bovendien verschillende emotionele kleuren. In de onvolkomen
verlichting overweegt het emotionele element, dat zich accentueert in
concentratie en extase. In hogere stadia van ervaring lichten intuïtieve
inzichten op. Tegelijk beseft hij dan de ontoereikendheid van zijn vroegere
ervaringen. Hakuin wordt overvallen door zijn extases, die volkomen onverwachts
en met een hem steeds opnieuw verbazende kracht doorbreken. Hakuins ervaringen
zijn interessant voor de psychologie van de Zenweg. Uiteindelijk vestigde
hij zich in een tempel op het platteland. Nadat hij van het Myoshinji
zijn rang, opvolgingsrecht en naam ontvangen had, werd hij een beroemdheid
die van heinde en verre leerlingen aantrok. Hij had veel aandacht voor
de arme boeren uit de omgeving, die hij in hun noden bijstond.
Hakuin is beroemd om zijn gebruik van koans. Uiteindelijk blijft ook
bij hem de koan een middel, maar wel een uniek en onovertrefbaar middel.
Telkens weer accentueert hij dat de verlichting plotseling komt, onafhankelijk
van de voorbereidende arbeid. Hakuin is tolerant: ook recitatie van sutra's,
het aanroepen van Amida en gebruik van magische formules kunnen tot verlichting
leiden, mits men dit maar met uiterste inzet en concentratie doet. Er
zijn meerdere wegen naar het Boeddha-schap. Zazen en koans zijn zonder
deze inzet zelfs van mindere betekenis! Men moet alle hechtingen en wensen
loslaten. De koan is als methode zo superieur, omdat hij intense psychische
spanningen en twijfel teweeg brengt, die tot grote verlichting leiden.
Vóór de doorbraak inzet, wordt men één met
de koan en verliest elk zelfbesef.
Samenvattend:
grote twijfel, grote verlichting en grote vreugde (bij de doorbraak)
zijn de psychische kenmerken van de Zenweg. Ook na de verlichting blijft
met koans oefenen wezenlijk om verder te komen. Hakuin richtte zich tegen
het Mokusho-Zen (Zen van de zwijgende verlichting), dat in China in de
Sung-tijd ontstond, en in Japan sinds de Middeleeuwen in Rinzai-(!) en
Soto-klooster geoefend werd. De dynamiek van het door grote twijfel aangespoorde
zoeken ontbreekt hierin. Het door Hakuin ingezette koan-systeem werd door
zijn navolgers in de derde generatie tot voltooiing gebracht. Ook in onze
tijd wordt er volgens dit systeem geoefend in Rinzai-kloosters.
Via zijn reizen door het land was Hakuin vroeger goed vertrouwd geraakt
met de taal en gewoontes van het plattelandsvolk. Hij vestigde zich daar
ook, en zag af van de abtszetel van het Myoshinji, die hij had kunnen
innemen. Zijn volle inzet gold Zen. Hij bleek een ware volksopvoeder;
hij had het vermogen de boeddhistische geboden te vertalen naar het leven
van alledag van het gewone volk. Zijn goedheid, eenvoud en overtuigingskracht
troffen doel en zetten de mensen aan tot een zedelijk goed leven. Hoewel
hij het Nembutsu voor gebruik in het Zenklooster afwees, wilde hij het
volk zijn aanhankelijkheid aan deze praktijk niet ontnemen. Volgens hem
kon het de mensen helpen menshoog te bereiken; de mythische verhalen die
ermee verbonden waren zag hij als een 'kunstgreep' (Sanskriet: upaya;
Japans: hoben). Het ware Reine Land diende men in de eigen natuur te zoeken.
Hakuin had o.i.v. zijn moeder, die aanhangster van Nichiren was geweest,
een grote verering voor het Lotus-sutra. In een brief zegt hij dat de
titel ervan uiteindelijk tot één schriftteken, 'hart', teruggebracht
kan worden. Uitgebreid betekent 'hart' het universum, samengetrokken het
Zelf. Hij deelde zijn verering voor het sutra met het volk, dat Kannon,
de Bodhisattva die erin centraal stond, als de bron van alle leven zag.
Ook via zijn kunst heeft Hakuin bijgedragen tot de grote verspreiding
van Rinzai onder het volk.
In Hakuins klooster vormden Zazen en koan de hoekstenen; daarnaast werden
dagelijks sutra's gereciteerd en boeddhistische teksten bestudeerd; verder
hoorden tot het dagelijkse programma lichamelijke arbeid en bedeltochten.
Samenvattend: Rinzai-Zen is in Japan tot Hakuin-Zen geworden. Zonder Hakuins
toewending tot het volk had Rinzai nooit zo'n wijdverspreide volksreligie
kunnen worden.
X Uitwerkingen in de moderne tijd
In Meiji-tijd (1868-1912) Shogunaat afgeschaft, keizer in ere hersteld
en Japan tot democratie omgevormd en opengesteld voor andere landen. In
eerste instantie werd door de regering het Shinto van het Boeddhisme gescheiden,
met de bedoeling Shinto tot staatsreligie te maken. Er bestond onder intellectuelen
en volk veel weerstand tegen het boeddhisme.
De intellectuele weerstand was voorbereid door de vele strijdschriften
tegen het boeddhisme die geleerden van het leidende Confucianisme uit
de vorige periode geschreven hadden. Het volk was verbitterd vanwege de
morele laksheid, corruptie en arrogantie van vele monniken, zodat het
tegen het eind van de vorige periode al tot uitbarstingen was gekomen.
Rinzai en Soto reorganiseerden zich. De moeilijke tijden werkten louterend.
In 1889 werd er algehele godsdienstvrijheid afgekondigd. De scheiding
tussen boeddhisme en Shinto van regeringswege had tot gevolg dat boeddhistische
priesters, die tot dan toe bij Shinto-heiligdommen dienst hadden gedaan,
moesten kiezen of ze Shinto-priester wilden worden, of boeddhistische
priester wilden blijven, in welk geval zij hun dienst moesten opgeven.
Voorts werd het de monniken toegestaan te trouwen (tegenwoordig is er
bijna geen ongehuwde Rinzai-monnik meer).
De verbinding van ascese en wetenschap, waardoor men bij de moderne tijd
kon aansluiten en zich ook openstelde voor de cultuur van het westen,
werd kenmerkend voor vele Rinzai-meesters. Vele monniken, ook Soto-mensen,
reisden, vaak in opdracht van hun klooster, naar Europa en Amerika, om
die cultuur te leren kennen. De eerste keer dat Zen in het westen bekend
raakte was bij gelegenheid van het 'World's Parliament of Religions',
in Chicago in 1893. Zen werd hier vertegenwoordigd door abt Kogaku Soen,
de meester van D.T. Suzuki.
De antiboeddhistische beweging had aan de op het platteland verspreidde
Soto-tempels grote schade toegebracht, maar deze school was zo talrijk
dat het haar niet echt deerde. Er ontstonden opnieuw wrijvingen tussen
het Eiheiji en het Sojiji, omdat de eerste probeerde van de regering i.p.v.
gelijkberechtiging de eerste plaats te verkrijgen binnen de Soto-school.
Uiteindelijk mislukte dit. Van groot belang is, dat er een Centraal Bureau
voor de gehele Soto-school kwam, dat de school als geheel hechter samenbond
en conflicten uit de wereld hielp. Dit Bureau bestaat tot de dag van vandaag.
De Meiji-regering hechtte groot belang aan onderwijs als middel om vooruit
te komen. Hadden de Soto-klooster tot nu toe eigen scholen bij sommige
kloosters gehad, nu ging men er werken aan een heus schoolsysteem. Aanvankelijk
was dit nog sterk bepaald door conservatieve feodalistische methodes,
maar na veel verzet onder de leerlingen nam men uiteindelijk de moderne
westerse onderwijsmethodes en vakken over. Hieruit ontstond een universiteit
in Tokyo. Op soortgelijke wijze ontwikkelde er zich een Rinzai-universiteit
in Kyoto. Begin deze eeuw probeerde men ook binnen Soto de noodzakelijke
hervorming naar het monastieke model van Dogen door te voeren. Maar dit
leverde te weinig nieuwe monniken op om de talrijke tempels op het platteland
te bevolken; hier verliep de opvolging volgens erfrecht. Belangrijk is
verder nog de uitgave van het Shushogi, een handboek van Soto in vijf
hoofdstukken, gebaseerd op de leer van Dogen.
Nawoord
De pluraliteit van de Zenwegen tekende zich al in de Japanse Middeleeuwen
af. Vaak wordt gesteld dat Zen zijn voleinding vond door de inplanting
in Japan. Hier steekt veel waars in, maar anderzijds lijkt Zen zich in
het westen ook weer verder te ontwikkelen. In Japan nam Soto in 1980 qua
aantallen aanhangers na Jodo Shinshu (de Ware School van het Reine Land)
de tweede plaats in. Maar belangrijker dan de getallen is de onloochenbare
innerlijke kracht van het Japanse Zen. Zonder Zen is de Japanse geschiedenis
niet denkbaar, maar men moet de invloed ervan niet overdrijven: was die
werkelijk groot geweest, dan waren er zeker ook niet zovele verschrikkelijke
dingen voorgevallen in het land sinds de Kamakura-tijd.
Zen in de 20e eeuw is hier onbesproken gelaten. Daarvoor is er nog te
weinig overzicht mogelijk. Belangrijke vragen hierbij: wordt de pluraliteit
niet zo groot, dat Zen zijn wezen kwijtraakt?; is dit moderne Zen nog
wel boeddhistisch?; is het wenselijk dat Zen binnen het boeddhistische
kader blijft?; streeft het naar universaliteit?
EEN SAMENVATTING VAN DEZE SAMENVATTING
Hoofdpunten Dumoulin India
II
Yog elementen in Zen:
o.a. heilsweg: 1 sila => 2 samadhi => 3 panna + 4 mukti.
III
Revolutie ten overstaan van Hinayana door Mahayana:
Nirvana aan kosmische Boeddha-schouw gekoppeld; bereiken Nirvana is Boeddha
worden; Bodhisattva-ideaal; in alle levende wezens is Boeddha-natuur.
Invloeden op Zen:
Madhyamika-school (Nagarjuna; 2e eeuw n.C.).
Yogacara (Vijnanavada)-school (schriftelijk gefixeerd in 4-5e eeuw n.C.,
maar van rondom eeuwwisseling; alles is resultaat van geest).
IV
Wortels Zen: Mahayana sutra's en Chinese geest.
Mahayana sutra's:
Prajnaparamita (basis voor Nagarjuna). Centraal: leegte van alles en van
eigennatuur, en Wijsheid die dit doorschouwt. Wijsheid overstijgt zijn
en niet-zijn. o.a. Hart- en Diamant-sutra (zeer paradoxale taal).
Avatamsaka (hua-yen; 1e eeuw n.C.). Integreert Madhyamika (leegte) en
Yogacara (alles is geest). Grondidee: eenheid in veelheid en andersom;
universeel Boeddha-schap van de werkelijkheid. Alles doordringt elkaar.
Dingen behouden particulariteit, zonder dat ze eigennatuur hebben. Verlichte
ervaring van de werkelijkheid is onuitsprekelijk. Voorbeeld invloed op
Zen: werkelijkheid manifesteert geest, zonder realiteitskarakter te verliezen.
Vimalakirti-sutra. Geest = niet-geest. Voorkeur voor paradox en negatie.
Voorbeeld: vertroebelingen niet wegsnijden; toch Nirvana ingaan. Weigeren
over verlichting te spreken => zwijgen.
Lankavatara-sutra. Vooral ontleend aan Yogacara. Bewustzijn als wortel
van alles; daarom omkeer daarnaar om de leegte van alles te gaan zien.
Verder kenmerk: irrationaliteit.
Hoofdpunten Dumoulin China
Vanaf begin (1e eeuw n.C.) Hinayana en Mahayana naast elkaar in China
aanwezig. Mahayana sloot beter aan bij Chinese geest, vooral vanwege Prajnaparamita.
Overeenkomsten: neiging tot negatieve weg, besef gelijkheid en harmonie,
gevoel van eenheid van alles. Vooral Neo-Taoïsme (3e eeuw n.C.) sloot
aan: fundamenteel niet-zijn (vgl. leegte) van de werkelijkheid, eenheid
van zijn en niet-zijn (vgl. absoluut en fenomenaal), onuitsprekelijkheid
van de werkelijkheid; naturalistisch levensgevoel: verlangen geheimen
van leven uit natuur te lezen. Boeddhisme nam wu-wei over. Boeddhisme
door deze ontmoeting fundamenteel veranderd. Zo'n synthese dat afzonderlijke
bronnen niet meer herkenbaar.
II
Bodhidharma belichaamt meditatiemanier uit T'ang en Sung. Bracht waarschijnlijk
nauwelijks iets nieuws. Misschien ontstond er in 7e eeuw nieuwe meditatiemethode.
In deze tijd meditatie en bestudering sutra's bij Dhyana-meesters naast
elkaar. Zen onderscheidt zich pas duidelijk vanaf 8e eeuw. Paradoxale
taal nog relatief zeldzaam. Plotselinge en geleidelijke verlichting in
teksten naast elkaar. Belangrijkst: Zennisten aan puur Indische Dhyana-meditatie
ontstegen: wu-wei, meditatie ook in arbeid, band met natuur, gebruik taoïstische
termen?
III
Shen-hsiu en 'Noordschool': reiniging van oorspronkelijk loutere geestnatuur,
bestudering sutra's. Lang hoofdstroming van Zen geweest; door gebrek aan
opvolgers uitgestorven!
732: conflict met Shen-hui en 'Zuidschool'. Verwerping bestudering sutra's,
directe geestesoverlevering.
Middenpositie: Ossehoofdschool. Concentratie op Madhyamika-sutra's, aanname
dat alles met Boeddhageest begiftigd is (i.t.t. Zuidschool).
IV
Hui-neng was ideaalfiguur, opgehemeld in latere tijd (eind 8e eeuw). Platvormsutra
resultaat van Shen-hui-school, Ossehoofdschool e.a. Door inspanning verlichting
bereiken wordt afgewezen (zie verhaal concurrent bij Patriarch-keuze,
over schoonpoetsen van de spiegel). Meditatie is puur vrije aciviteit;
meditatie en Wijsheid zijn één, want alles is immers één.
Meditatie is uiterlijk; het eigenlijke is het niet-hechten. Overeenkomsten
Zuid- en Noordschool: oorspronkelijke reinheid en gelijkheid van eigennatuur;
identiteit Samsara en Nirvana; in Samsara zijn levende wezens in vertroebelingen
verstrikt en hebben daar last van, ook al wordt hieraan geen realiteit
toegekend. Conflict over consequenties daarvan voor meditatiepraktijk.
Kritiek Zuidschool op Noorden: hun meditatie omvat niet het handelen,
zij hechten aan reinheid.
In Zuidschool Nirvana- (universele Boeddhageest) en Diamant-sutra (Wijsheid
doorziet in niet-zien leegte) belangrijk. 'Niet-denken' en 'niet-zien'
etc betekenen dat men afgescheiden is van alle dualiteit. Achtergrond:
Wijsheids-sutra's. Niet-denken niet psychologisch opvatten, dat zou op
Noordschool lijken. Wordt niet vertroebeld door uiterlijke vertroebelingen
of psychologische processen. Zelfnatuur heeft in Zuidschool realiteit,
maar geen substantialiteit (dat wil zeggen niet los van Samsara). Na Hui-neng:
alle dingen hebben Boeddha-natuur.
V
Na Hui-neng 'Zen der Patriarchen' tegenover 'Zen van de Volmaakte' (Bodhidharma)
gezet. Zen der Patriarchen niet meer bepaald door sutra's, maar doortrokken
van geestesoverlevering. Meesters vertrouwd met Tao en daarom enthousiasme
uitstralend. In 3e generatie na Hui-neng ontstaan lijnen van Mat-su en
Shih-t'ou; met hun begint Gouden Tijd. Vanaf hier Zenbeweging historisch
goed traceerbaar. Mat-su: volgeling van de dynamische weg van Hui-neng
(tegenover Noorden; vgl. verhaal tegelpoetsen). Achtergrond: dialect geest
van Wijsheidssutra's, enkel-geest-gedachte van Lankavatara. Po-chang maakte
door schrijven kloosterregel Zen onafhankelijk van andere scholen.
VI
Vanaf midden 8e eeuw volkomen gesiniseerd boeddhisme. Typische spreukenverzamelingen
van en over 4 generaties van Mat-su t/m Lin-chi. Paradoxe dialectiek Wijsheidssutra's
op achtergrond nog aanwezig, maar nu niet meer door denken maar door lichamelijke
inzet gerealiseerd. Lin-chi hoogtepunt Chinese Zenbeweging. Centraal voor
Lin-chi: vraag naar de 'ware mens', gerealiseerd ín de concrete
mens: onafhankelijk, heer over elke situatie, zonder hechten of streven
naar verlichting, dynamisch en opgaand in wat hij doet. Achtergrond: taoïstisch,
de mens die buiten elke orde leeft en daarom geen rang heeft, niets bijzonders
is. Hij is zonder eigenschappen, van niets afhankelijk en niet te beschrijven
(een 'naakte' mens). Hoe meer men ernaar verlangt, hoe verder hij terugwijkt.
Het aangeboren 'oog voor de Weg' is door onrust, twijfel en hechten vertroebeld.
Er is geen middel-doel relatie tussen zitten en verlichting. Lin-chi was
slechts één van de vele meesters, maar is door een invloedrijke
latere aanhanger beroemd gemaakt.
VII
Overbrugging tussen meesters T'ang- en Sung-tijd door zog. 'Vijf huizen'.
Binnen traditie van Lin-chi twee huizen:
Kuei-yang. Voorkeur voor zwijgen en actie boven woorden.
Lin-chi. Dialectiek met drie- en viertallen.
Binnen traditie van Shih-t'ou:
Ts'ao-tung. Stichters Tung-shan en Ts'ao-shan. Ontwierpen beroemde formule
van de Vijf Stadia/Standpunten: vijf aspecten van samenspel tussen het
absolute (het 'rechte') en het relatieve (het 'kromme'), welke niet van
elkaar te scheiden zijn: 1 het kromme in het rechte; 2 het rechte in het
kromme; 3 midden uit het rechte komend; 4 midden in het kromme aankomend;
5 eenheid bereikt. P.S.: voorliefde voor getallen en schema's is typisch
Chinees.
Yün-men. 'Barrière van het ene woord': op vragen slechts
met één raadselachtig woord antwoorden. Literaire instelling.
Uit deze traditie later de Hekiganroku voortgekomen. Huis later opgenomen
in Rinzai.
Fa-yen. Extra doordrongen van Kegonleer van het elkaar doordringen van
alle werkelijkheidsbereiken en tegenstellingen. In diepe Samadhi is er
noch 'principe', noch 'verschijning'. Geliefde methode van stichter: iemand
een antwoord vragen, dat antwoord afkeuren en vervolgens zelf hetzelfde
antwoord geven. In dit huis syncretistische tendenzen.
VIII
Sung: cultureel hoogtij; renaissance, terug naar klassieken; boeddhisme
overvleugeld door Neo-Confucianisme. Zen, m.n. Rinzai, grote culturele
uitstraling. Massale toename aantal monniken, ten koste van kwaliteit.
Nieuw: kloosters brandpunten van maatsch en cultureel leven. Uiterlijkheid.
Gevaar verstikking, omdat er tot dan toe geen systematische oefening was
geweest. Gevaar opkomend intellectualisme, neiging in zee te gaan met
Tendai => verzet in Zen tegen Sutra-geleerdheid, verbranden heilige
teksten. Tijd van grote liefde voor literatuur, ook Zennisten hierdoor
aangestoken. Vanaf het jaar 950 t/m de 13e eeuw ontstaan koan-verzamelingen.
Mumonkan (13e eeuw): absichtsloser Absicht; spontane oefening; bevrijding
door de poort van niet-bevrijding. Vervlakking door formalisering van
koan-oefening. Koan pas op te lossen wanneer alle spanning, intentie en
zelf weggevallen zijn. Dokusan sinds Hakuin tot oefening behorend. Koan
is het meest Chinese element in Zen. In Sung conflict Rinzai-Soto (Kanna-Mokusho-Zen):
veronachtzaming van onmisbaarheid van verlichtingservaring en verslapping
tegenover in zwijgen aan woorden voorbij gaan en zo werkelijkheid laten
oplichten. => Zen altijd pluriform geweest.
IX
Gozan-systeem: institutionalisering en neergang van Zen, tegenover grote
culturele bijdrage. Zenkunst pas in Japan tot volle uitbloei, maar ook
in China al hoogstaand. Syncretistische tendenzen: in Sung Nembutsu in
Zenkloosters wijd verspreid; vele Zenmeesters bestudeerden de sutra's.
Samenvattend
Zen is samenstroming van Taoïsme en Mahayana. Van Mahayana nam Zen
hoofdtendenzen, soteriologie en transcendentie (vooral geuit in negaties)
over. Dit 'niet' probeerde men i.t.t. vroege boeddhisme te leven.
Hoofdpunten Dumoulin Japan
Boeddhisme 6e al in Japan. Snel Shinto verdrongen en eeuwenlang hoofdreligie.
Begin Kamakura-tijd (±1200) brede hervormingsbeweging, om dat gewone
volk ingewikkelde stelsels niet meer kon volgen => Puur Land, Nichiren.
Speurtocht naar ware Dharma. Vanaf midden 12e eeuw levendig heen en weer
tussen China en Japan.
Drie fases in geschiedenis van Rinzai in Japan: 1) Zen overhand binnen
syncretistisch geheel van boeddhistische elementen, eerste helft Kamakura;
2) Zen als aparte school bínnen dit geheel, door invloed Chinese
meesters; 3)Zen splitst zich af en wordt gedragen door Japanse meesters,
eind Kamakura.
Eisai is niet stichter van Zen, maar gaf belangrijke aanzet. Zag discipline
van Chinese Zen als antwoord op religieus verval. Veel tegenwerking van
Tendai. Syncretistische instelling: zag Zen (meditatie) als één
van de 4 wezenlijke kenmerken van Tendai. In door hem gestichte tempels
naast Zen ook esoterische rites. Eisai en zijn leerlingen konden Zen niet
inplanten, omdat als vreemd ervaren, maar derde generatie zou dat wel
lukken, omdat verbinding met China nog levendig was.
Sleutelfiguur: Enni Ben'en (Shoichi Kokushi). Verschafte door zijn aanzien
in Kyoto Rinzai-Zen een gerespecteerde plaats. Voltrok nog Shingon- en
Tendai-riten en verklaarde Shingon-geschriften, maar Zen had bij hem de
eerste plaats: alfa en omega van boeddhistische weg.
In Kamakura in 13e eeuw Zen door militaire regering begunstigd. Gedragen
door Chinese meesters werd puur Zen een aparte richting. Eind 13e, begin
14e eeuw afscheiding van Zen van andere scholen. Belangrijk figuur hierbij:
Nampo Jomyo (Daio Kokushi).
II
Dogen groot gevoel voor vergankelijkheid van bestaan. Shobogenzo: hele
dagelijkse leven vanuit Boeddha bekeken, en dat in Zen geactualiseerd.
Eenheid van de hele werkelijkheid zien. Daarom onderscheid tussen en binnen
boeddhistische scholen verwerpelijk; ook tolerant ten overstaan van rituelen
en heilige geschriften (want Boeddha omvat hele werkelijkheid), alhoewel
hij er soms ook tegen polemiseert. Enkel Zen (Shikan taza) is dé
oefening, waarmee men terugkeert tot overlevering van Boeddha's en Patriarchen.
Maar Zen is niet gebonden aan een bepaalde school binnen het boeddhisme,
is de natuurlijke houding van de mens. Absichtslos, zonder verlangen naar
Boeddhaschap zijn: ín zitten is men Boeddha. Volkomen onthechting.
Men wéét, zonder dat men iets bewust tot object van kennen
maakt. Mens is oorspronkelijk verlicht, maar heeft oefening nodig om deze
daarin tot uitdrukking te brengen. Nieuw door Dogen ten overstaan van
Nirvana-sutra: alle levende wezen zíjn Boeddha-natuur (Nirvana-sutra:
hebben), en hele werkelijkheid is Boeddha-natuur (Nirvana-sutra: enkel
levende wezens).
En ook (tegenover Yogacara): Boeddha-natuur is niet als kiem aanwezig;
alles, zoals het is, is de volledige Boeddha-natuur. Boeddha-natuur identiek
aan veranderingen en vertroebelingen van bewustzijn, omdat hij hele werkelijkheid
is => Boeddha-natuur is dynamisch (tegenover essentie-functie-onderscheid
van Ta-hui, want zo Boeddha-natuur statisch). Tegelijkertijd transcendeert
hij hele werkelijkheid, is niet op enige wijze waar te nemen of uit te
drukken => negatieve termen. Boeddha-natuur heeft men niet vóór
de verwerving ervan, maar wordt manifest met de verwerving ervan =>
dynamisering; conceptualisering nutteloos. Dingen, tijd en zelf zijn identiek
in één eeuwig nu. Geloof is zich ontplooiende Boeddha-natuur,
dat oefenende voortstuwt op de weg. Is dus voorwaarde voor verlichting
en geen eigen verdienste. Monnikschap is voortreffelijker dan lekendom,
maar is geen eigen verdienste; is zich ontplooiende Boeddha-natuur ten
dienste van allen.
III
Dogen en directe navolgers geen stichters van Soto-school, omdat zij sektarisme
verwierpen. In 3e eeuw generatie strijd om de opvolging. Overgang van
Dogen- naar Soto-Zen, dat wil zeggen een Zen waarin esoterische rites
en uiterlijkheden waren opgenomen, als aanpassing van het ascet en monast
ideaal van Dogen aan de tijdsgeest. De pure Dogen-lijn bleef in Eiheiji,
hervormde lijn ging over naar Daijoji, welke lijn door werk van Keizan
Jokin, de 'Grote Patriarch', tot de belangrijkste zou worden. K streefde
naar meer invloed op het volk en was overtuigd van noodzaak van inpassing
van esoter rites. Hij stichtte het Sojiji.
Hoofdpunten uitbreiding en werking tot eind Middeleeuwen
IV
In Muromachi Kyoto weer politiek en cultureel centrum; Zen kreeg grote
invloed, maar tegelijkertijd begin verval. Toch Muromachi bloeitijd van
Zen, omdat zo geprotegeerd. Groot deel Rinzai in Gozan-systeem ingeordend.
Beroemdste man uit deze tijd: Muso Kokushi. Zette zich in voor een minimum
van 4 uur meditatie per dag, tegen het verval. Sutrastudie achtte hij
gelijkwaardig aan koanstudie; zij zijn noodzakelijke en aanvullende aspecten
van de weg. (Dit riep verzet op, omdat in het uit China geïmporteerde
Zen koans de hoofdrol speelden). Ook het dagelijkse leven is geschikt
als meditatie. Laat ieder de weg zoeken, die bij hem past. De middelen
zijn alle vergankelijk, en daarom niet absoluut.
Zen-literatuur in Muromachi in toenemende mate geseculariseerd en grotere
invloed. Ook wetenschap en scholingswezen hebben hun oorsprong in het
Gozan-systeem. Literaire Gozan-beweging sterk Chinees beïnvloed.
Tot eind 14e eeuw Gozan nog echt Zen: ernstige meditatie en bestudering
van koans. Voltrekking van Mikkyo-rites was algemeen gebruikelijk. Na
deze tijd door interne problemen in China geen Chinese meesters meer naar
Japan, en Japan verscheurd door oorlogen => verslapping van Gozan,
wiens lot met de Ashikaga's verbonden was. Geen interesse meer voor Chinese
cultuur. Meesters nu meer geleerden en literaten, dan monniken. Beoefenden
literatuur om haarzelfs wille. positief: monniken speelden grote rol in
onderwijs.
V
Rinka-kloosters: kloosters buiten Gozan, vooral op platteland. o.a. Soto-school
en Daio-lijn van Rinzai, gesplitst in Daitokuji-lijn (Daio en Daito Kokushi,
en Kanzan Egen; deze lijn aan begin van huidige Rinzai) en Myoshinji-lijn.
Opvolging door geestoverdracht. Groot man in Daitokuji-lijn: Ikkyu. Leefde
een zeer vrij Zen; ging met alle soorten mensen om. Pleitte tegen het
huichelachtige monnikendom. Door hem toenadering van Rinzai tot gewone
volk. Tegen sociale misstanden.
In een andere Rinka-lijn vinden we Bassui.
Soort voorloper van Hakuin: leefde op platteland, borende twijfel over
'Wat is in mij de geest en hoe kan ik die zuiveren?' was voor hem de motor.
Vond intense identificatie met koan van groot belang om diepe verlichting
te bereiken. Was tevens zeer betrokken op de noden van het volk.
In Soto in Muromachi derde grote figuur na Dogen en Keizan Gasan Joseki.
Hechtte aan sociaal engagement van zijn monniken. Door Keizan en Gasan
Joseki overgang Dogen- naar Soto-Zen voltrokken. Hele dag leven als Zen.
Deze religiositeit doortrok nu het hele volksleven op platteland. Monniken
baden met volk voor van alles en nog wat, voerden aan oude boeddhisme
ontleende rituelen uit en verleenden concrete diensten. Er werden 'verenigingen
voor Zazen' opgericht. Leken konden deelnemen aan sesshins. Samenvattend:
Rinzai en Soto pasten zich elk op eigen wijze aan Japan aan. Uitvloeisel
van 'Mokusho-Zen' en 'Kanna-Zen'. Rinzai vooral culturele impact.
VI
Zen beheerst vanaf begin Kamakura voor half millennium Japanse cultuur.
Zen doortrekt gehele Japanse geestelijke leven; invloed in China nooit
zo diep gegaan, enkel belangrijke culturele bijdrage, en daar nooit 'populair
geweest zoals in Japan. Kunst van schilderen met Chinese inkt vooral in
Zenkloosters beoefend, en hoogst ontwikkelde tak van Zenkunst. Door Zen
beïnvloede 'wegen' zijn geen middelen tot verlichting, maar kunnen
Zengeest tot uitdrukking brengen.
Hoofdpunten moderne tijd
VII
Tweede helft van de 16e eeuw volledige secularisering. Politieke macht
boeddhisme definitief gebroken. Zen had nog wel culturele, wetenschappelijke
en pedagogische invloed, maar was religieus vervallen. In Edo-tijd verloor
boeddhisme leidende positie aan Neo-Confucianisme. Symbiose tussen deze
twee toen verbroken. Prototype nieuwe monnik: Takuan Soho. Meer geleerde
dan monnik; probeerde eenheid van Zen, Neo-Confucianisme en Shinto aan
te tonen; hanteerde confuc ethiek. Zwaardkunst in deze tijd gedragen door
Neo-Confucianisme (ethiek) en Zen (ikloosheid).
VIII
Korte nieuwe impuls in het verstarde Zen van Edo door import van Chinese
Obaku-school. Maar was toch te vreemd voor Japanse aard: verbond Amida
met Zen, had veel meer plaats voor cultus, gebruikte esoterische rites;
vele beelden in Chinese stijl. Rinzai in deze tijd zijn glans verloren,
en moest zich waarmaken tegenover Neo-Confucianisme en Shinto. Grote figuren
in deze tijd: Bankei en Hakuin.
Bankei. Zag in dat harde ascese onnodig is, omdat alles reeds in het
'ongeborene' rust. Had geen extatische verlichting. Centraal thema: ongeboren
Boeddhageest. Alleen ervaring hiervan is de moeite waard. Hij trok met
zijn preken hele volksstammen aan; speelde in op het verlangen naar verlichting.
Iedereen is al verlicht, moet enkel naar de Boeddhageest gaan leven =>
in handelen opgaan, zonder toorn of aandriften leven, onderscheidingen
loslaten, omdat ze vanuit standpunt van ongeborene onbelangrijk zijn.
Bankei relativeert de stereotype middelen van Zen: het dag leven zelf
is Zazen; goede levenswandel en toewending tot Boeddhageest zijn voldoende.
Nastreven van verlichting is 300 jaar oude vergissing. Koan is zeer kunstmatige
methode om twijfel op te roepen. Verlichtingservaring niet overschatten:
het gaat om een nooit eindigend proces van opstijging.
Soto had door hechte organisatie minder geleden aan eind Middeleeuwen
dan andere scholen. Deze organisatie kwam Tokugawa-shogunaat uitstekend
van pas om volk op platteland te beïnvloeden. Er stonden wel daadkrachtige
mannen op, maar een echte revival zou Soto niet beleven. Conflict over
opvolging door geestoverdracht (meester-leerling-verhouding) of door benoeming
(verlichting voldoende) => terug naar bronnen => Togenrevival. Soto
liet zien dat beroepsleven, mits met juiste instelling gedaan, ook vorm
van Zen is => arbeidsethos. Samenvattend: ondanks verstarrend controlesysteem
toch verrassend aantal belangrijke persoonlijkheden.
IX
Rinzai in Edo vooral gerepresenteerd door van Gozan onafhankelijke Daitokuji
en Myoshinji. Uit Myoshinji kwam Hakuin voort. Hakuin bracht nieuwe bloei
en voltooide toewending tot volk die door Bankei en Munar was begonnen.
Soort tweede stichter. Hamerde op belang van grote twijfel. Uit zijn leven
blijkt: in onvolkomen verlicht overweegt het emotionele element; in hogere
stadia lichten intuïtieve inzichten op. Veel aandacht voor noden
van boeren in omgeving. Verlicht komt onafhankelijk van voorbereidende
werk. Inzet en alle hechtingen en wensen loslaten is beslissend; welke
concrete weg tot Boeddha-schap men dan kiest doet er niet zoveel toe.
Koan is superieur omdat die grote twijfel teweeg kan brengen. In Mokusho-Zen
(in Japan ook door Rinzai-monniken beoefend!) ontbreekt de dynamiek van
door twijfel aangespoord zoeken. Hakuin was ware volksopvoeder; zijn goedheid,
eenvoud en overtuigingskracht troffen doel. Wees Nembutsu voor gebruik
in klooster af, maar legitiem voor gewone volk.
X
Moderne tijd: openheid bij Zennisten voor westerse cultuur. Samenvattend:
Zen kwam tot voleinding in Japan, maar ontwikkelt zich in westen ook verder.
***
|